In Vl.-België zowel in toep. op een (snij- en hoek)tand als op een kies; - iem. een tand trekken e.d., iem. bedriegen, beetnemen, foppen.
Deze keer had ik Tamboer een ferme tand getrokken. En van Gille zou ’m zo gauw niet afkomen, daar zou Boeboeske wel voor zorgen, CLAES 1960, 88.
Sam.: tandenkoter, tandestoker.