Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

smout

betekenis & definitie

Gesmolten en vervolgens weer gestolde reuzel, inz. als smeersel voor het brood (i.p.v. boter); reuzel, (varkens)vet; vervolgens ook: (plantaardige) olie; - zonder zout of smout, zonder iets.

Fanny mag me niet, noch met zout, noch met smout, VERMEYEN 1947, 17.

Eet een boterham met smout, dan word je als onze Cees. Ik trok de hand terug, die ik al naar de boterham met smout had uitgestoken BOON z.j., 83.

Zij ... sneed een dikke boterham van het grijze brood, tarwe met rogge, en smeerde er smout over, DE PILLECYN 1962, 16.

Tracht eens een goed brood te kopen ... . En snij daar met het mes een boterham af en besmeer die met goeie boerenboter of met smout. Ach lieve mensen, zomaar een boterham van deugdelijk boerenbrood, bestreken met smout en daar wat zout overgestrooid, BOON 1972, 18.

Afl./Sam.: smoutachtig (Wdl.), vettig als reuzel;

- smout(er)ig (Wdl.), vettig;
- oorsmout, oorsmeer; raapsmout, raapolie;
- smoutboterham, met reuzel besmeerde snee brood (Flinke boerendochters, ... die mij gul toestonden een hap uit hun smoutboterham te bijten en een slok uit hun koffiepul te klokken, BRULEZ 1950, 162);
- smoutpeer, (gewest.) oorveeg, muilpeer.

< >