Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

trok

betekenis & definitie

1. Tocht; vooral in de verb. in de trok staan, op de trek, op de tocht staan.

Als ene lamp die uitgeblazen werd door den trok bij ’t opengaan der poort, STREUVELS 1962, 156.

2. Periode, poos, tijdje.
- Zie verder trek, in de bet. 1.

Ze drinken een slok koude koffie, en wanneer de vuren in orde gebracht zijn, kan ieder aan de rust gaan - een echte trok nu: tot zeven ure van den morgen, STREUVELS 1962, 172.

3. Aan de trok, op trok zijn, aan de zwier zijn, op stap zijn.

Een nette jongeman .... Die nog niet eens gescheiden is, maar in de ogen van de mensen zomaar weggelopen van zijn gezin. En die nu al met een andere aan de trok was. Een getrouwde met een kind van tien jaar. Ongelooflijk, PAUWELS 1971, 90.