Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hand

betekenis & definitie

In versch. verb. die in de standaardt. niet (in de vermelde bet.) voorkomen: zijn handen mogen kussen, zich in de handen mogen wrijven, blij mogen zijn, bep. met een (onverwachte) gunstige afloop.

- Iem. aan de hand hebben, door iem. aan de praat gehouden, opgehouden worden; - iets aan de hand hebben, veel last en narigheid van iets hebben, ergens mee zitten.

Ik at zoals altijd, niet meer of niet minder, niet haastiger of niet langzamer.... En toch vroeg mijn vrouw wat ik aan de hand had. „Wat zou ik aan de hand hebben?” vroeg ik terug. En daarop begon ik het huiswerk van mijn twee kinderen na te zien, ELSSCHOT 1960, 430.

- Met (zijn, de) eigen hand geschreven, eigenhandig.
- Iets onder de hand hebben, iets onder handen hebben, ermee bezig zijn, eraan werken; ook: iets bij de hand hebben, zodat men erover kan beschikken.

Zij had een mooi filetwerk onder de hand, hij een boek, WALSCHAP 1939, 43.

- Uit ter hand verkopen, uit de hand, onderhands; uit iemands handen eten, van iem. afhankelijk zijn. Grote verkoop uit ter hand tegen 50% van de prijzen, Gentenaar 26/5/1977.

Sam.: handhaardroger, (pur.) föhn (Westkust 19/8/1976, p. 9. Ciné 23/12/1976, p. 1); handspel; handwasbakje, fonteintje (in de W.C.) (Toilet met handwasbakje, Gent 19/8/1976, p. 4).