Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

eet

betekenis & definitie

Het eten, eetlust, trek; vooral in de verb.: (goed) op zijn(en) eet zijn, goed kunnen eten; niet op zijn(en) eet zijn, van zijn(en) eet af zijn, geen trek, eetlust (meer) hebben (bijv. door ziekte e.d.); van fruit: (juist) op zijn(en) eet zijn, net goed, net rijp genoeg om gegeten te worden; - hap: een hele(n) eet aan iets hebben; - lievelingskost: dat is nu eens precies mijnen eet.

Sam. met eet- als eerste lid: eetappel, handappel (in tegenst. tot moesappel); eetkast, keukenkast; eetpeer, handpeer (in tegenst. tot stoofpeer); eetwarij, (gewest.) eetwaren (Hebt ge daar geen boter of spek in of ander eetwarij? CLAES 1960, 44).