Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

pint

betekenis & definitie

1. Drinkglas (in ’t alg.): glas; (vertrouwelijk) pot; soms bep.: stenen pot, kan; bierpul (met oor).

Hij riep: «Schoon kind, een flesje Campina.» Toen ik hem alles op zijn tafeltje bracht, wou hij ... zijn arm rond mijn lenden slaan, maar ik siste in zijn oor: - Ik ben Reine niet, zulle, lafaard! Van danige alteratie stiet hij de pint en het fleske van zijn tafeltje en begon ... te huilen, VERMEYEN 1947, 37.

Voor het venster lagen dan nog griffels en pennestokken, marrebollen, fluitjes, en in een pint stenen pijpen en op de toog stond een loterijdoos, CLAES 1960, 5.

Daar hij geen uitweg wist met zijn kwade gevoelens ging hij de herberg «’t Schof» binnen en dronk er zeven pinten bier en zeven druppels waarna hij in ruzie geraakte met zijn vrouw en de gebuurte op stelten zette, DE PILLECYN 1962, 225.

Mijlenver van elk mogelijk thuis droomt een soldaat van heerlijk zwemmen in een koele vaart..., van een pint fris bier die het verhemelte verwijdt tot een paradijs, WILLEMS 1970, 16.

Clemence neemt nu het ledige likeurglaasje, de half gevulde tas koffie en het aardappelmesje van het tafeltje weg, en ze zet in de plaats ... een pintje wijwater met een palmtakje er in, CLAES 1976, 14.

Gerhees dronk 5.000 pinten bier, Limburg 31/8/1976.

De vader commandeerde een flinke pint bier, groot en schuimend. Vanonder moet je niet zo nauw kijken, als ze maar bovenaan goed gevuld is! zei hij tot het dienstertje, BOON 1977, 125.

De Sinksenfoor kreeg de nodige publiciteit, de prins kreeg champagne en zijn chauffeur... een doodgewoon pintje bier, Gazet v. Antw. 3/6/1977.

In de uitdr. zich een pint gezond, goed bloed lachen (met iem. of iets), zich een kriek lachen (gall., naar fr. se faire une pinte de bon sang).

Gij hebt die loebassen waarlijk fijn voor ’t lapke gehouden. Ik heb er me ’n pint goed bloed mee gelachen. Maar ge werdt onvoorzichtig op ’t laatst. Die woesteling was razend, LANGENS 1947, 22.

Een klavertje van vier volksboeken waarmee men zich een pint gezond bloed kan lachen, Vrouw en Wereld nov. 1976, p. 35.

2. Pregn.: glas bier, pils; een pint(je) drinken, een pilsje drinken.
- Zie ook onder pot.

Hij rekent uit voor hoeveel geld hij plezier kan maken aan den havenkant. Als hij den weg te voet aflegt, spaart hij uit voor een pint, WACHTERS 1946, 57.

Hij zette de pint aan de mond, dronk ze half leeg, likte met de tong het schuim van zijn lippen, CLAES 1955, 67.

Ongevraagd wordt mij een pint in de hand geduwd, op een wenk van Zweden moet ik ze tegen die van mijn zwarte broeder tikken, JONCKHEERE 1957, 125.

Kom binnen, Pater van mijn voeten, kom en drink een pint mee. Je kan Bennie cadeau krijgen, hij zit hier op je te wachten, CLAUS 1958, 35.

Daar krijgt ook hij reeds de kroeg in zicht. En wiegende met het bovenlijf stapt hij op de kroegdeur toe, om er even uit te blazen en een pint te drinken, BOON 1975, 179.

Ja, als we het leven zo bekijken, bijna als een pint die we aan ’t leegdrinken zijn, dan komt het er op aan, van elke teug zoveel mogelijk te genieten, Vrouw en Wereld maart 1976, p. 12.

- In zijn deftig pak ... zal hij het wel heter gehad hebben dan de bebaarde naakteling met schuiftrompet in zijn zinken bad, wat niet belet dat beiden waarschijnlijk van even grote dorst even verlangend van frisse pinten droomden, Gazet v. Antw. 20/6/1977. Ook o.a.: DE COREL 1949, 112. LEBEAU 1962, 102. STREUVELS 1964, 120. PAUWELS 197, 11. Bond 27/8/1976, p. 5. Gentenaar 20/7/1977. Gazet v. Antw. 16/9/1977.
- Op zijn pinten gaan e.d., naar het café gaan, gaan stappen enz.

Maandagmorgen... Een kwade dag voor de steenmakers, de voerlui, de stokers en de kleistekers, die ’s Zondags op hun pintjes gaan, WACHTERS 1946, 12. Hein, mijn oudste broer, die zo doodgraag eens in de week serieus op zijn pinten ging, zat ’s Zondags met een half kostersgezicht in de herberg bij de smid, en beperkte zijn pinten bij het nodige aantal om nog min of meer recht naar huis te kunnen gaan, CLAES 1950, 52.

- Een pintje, pinten pakken e.d., een pilsje drinken, soms bep.: naar het café gaan, gaan stappen; ook: veel drinken, zuipen: dat manneke kan pinten pakken gelijk 'ne grote.

En ’s avonds, en ’s avonds, en ’s avonds is het goed. De stroper dronk ’n flinke teug en ging voort: En ’s avonds zullen we pinten pakken, En ’s morgens hebben we niets te kwakken, LANGENS 1947, 176.

Mentaal was ik nog niet rijp voor het rennersvak. Ik ontzegde me praktisch niets, ging met mijn vrienden pintjes pakken en trainde weinig, JANS/VAN LOOY 1971, 15.

Wanneer ik in mijn stamkroeg een pintje ga pakken krijg ik gegarandeerd kommentaar op een aflevering van de Opkopers, T.V.-strip 19/5/1978, p. 12.

- Een pint(je) (te veel) uit hebben, op hebben e.d., een pilsje (te veel) op hebben, aangeschoten zijn enz.

Wie en wat ze zijn, hoe ze heten en wat ze doen, durf ik de mensen nooit vragen. Als ik een pintje op heb, noem ik iedere jonge man ‘makker’ en ieder jong meisje ‘schat’. Dat is heel makkelijk, en ze hebben het graag, BOON 1977, 59.

Op dat moment kwam een auto aangereden, bemand met enkele vrolijk geworden toerneegasten die meer dan een pintje uit hadden, Gazet v. Antw. 21/7/1977.

Afl.: pinten, (w.g.) veel (bier, pilsjes) drinken, zuipen, pimpelen enz.

< >