(Veel) (bier enz.) drinken; pimpelen, zuipen.
Enkele cafébezoekers hadden hun fietsen op de tramsporen achter gelaten, en zaten aan de toog lekker te pintelieren, Gazet v. Antw. 20/6/1977.
Afl.: pintelier(der), drinkebroer, pimpelaar, zuiplap enz. (Die van ‘den Hoek’ hadden de naam de grootste wallebakken en pinteliers te zijn van de streek, CLAES 1976, 17.
Sommige uitwassen of bijbedoelingen kunnen niet ontkend worden: te verliefde hippieparen; jeugdgroepen die de rode revolutie bezingen ..., smulpapen, pintelierders, koffieklappeien en wandelsportbrevetlustigen, Gazet v. Antw. 7/6/1977).