1. Van pers. (en dieren): met de ogen knippen, inz. bij fel licht e.d.; knipperen, knipogen.
De kat likte haar snorrebaarden af, pinkte een tijdje naar de schemerlamp, sprong dan boven op de tafel en ging aan het potje melk drinken dat naast de filter Stond, BERKHOF 1962, 51.
2. Van pers.: met één oog knippen, als teken van verstandhouding e.d.: knipogen.
Hij hield zijn gazet vóór zijn oogen en snorkte een beetje, maar Gaspar pinkte eens tegen de twee anderen, trok de gazet weg en deed „heu!” om Herodes te doen schrikken, WALSCHAP 1935, 28.
Hij pinkte guitig op z’n portret in het water, smeet z’n blokken uit, en plonsde toen, pardoes, tot aan z’n knieën in het frisse nat, LANGENS 1947, 16.
Ook fysisch werd de lange fietstocht goed voorbereid. «Ze leefden haast zoals renners in voorbereiding voor ’t wegseizoen» vertelde een moeder, terwijl haar zoon even naar ons pinkte, Gazet v. Antw. 1/8/1977.
3. Van het licht, de sterren enz.: flikkeren, fonkelen, tintelen, glanzen.
Het jonge licht van een nieuwen zomerdag pinkt door het kleine dakvenster, WACHTERS 1946, 46.
4. M. betr. t. een voertuig in het verkeer: zijn richtingaanwijzer aanzetten, knipperen; ook gezegd van waarschuwingssignalen bij een spoorwegovergang enz.
Opm.: In de standaardt. ongebr. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.
Afl./Sam.: pinker (Wdl.), richting(aan)wijzer (van een auto e.d.); ook: knipperlicht; - pinklicht, richtingaanwijzer; ook: knipperlicht.