Van de ogen, alsook van het licht, de sterren enz.: flikkeren, flonkeren; glinsteren, tintelen.
Er komt een dankbaar pinkelen in zijn oogen, WACHTERS 1946, 145.
Een ster pinkelde aan de hemel, LAUWENS 1973, 161.
Sam.: pinkelogen, (w.g.) knipogen (We vinden een olijke, pinkelogende Heijermans die ons meeneemt naar een repetitie in een schouwburg, Bell juni 1977, p. 7).