Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

fel

betekenis & definitie

I. Als bnw.

1. Van zaken: hevig, erg.

Lewiemiek (= maakte) felle ambras en was gekleed gelijk iemand van ’t groot volk, CLAES 1960, 64.

Al na zeven ronden zegde hij me, dat hij felle rugpijnen had, dat ik dus mijn kans kreeg, Gazet v. Antw. 27/6/1977.

2. In gunstige zin. Van pers.: sterk, moedig; een felle kerel; ook: ijverig, toegewijd, flink; felle leerlingen, medewerkers; soms bep. in toep. op het uiterlijk: knap; een fel kind, jong; - van zaken, inz. van omstandigheden: prachtig; fel weer.

II. Als bijw.

Erg, zeer, in hoge mate. In de Ronde gelijken de dagen fel op elkaar. Alleen de laatste twee, drie ritten zijn anders. Dan is er alleen maar heimwee en verveling, THEYS 1964, 72. Om de 40 uren af te ronden oefenen wij ons nog wat in tapijtwerk. Ook dit handwerk is terug fel in de mode, Vrouw en Wereld jan. 1974, p. 40.

De afwezigheid van de aangekondigde Eddy Merckx viel... niet te fel op en de renners van de prof-tour hebben de race gedomineerd, Limburg 31/8/1976.

De bovenste verdieping... ging voor de helft in de vlammen op. De onderste verdieping leed fel onder de blussingswerken, Gazet v. Antw. 29/7/1977.