1. Van pers. (en dieren): met de ogen knippen, inz. bij fel licht e.d.; knipperen, knipogen.
2. Van pers.: met één oog knippen, als teken van verstandhouding e.d.: knipogen.
Kiki nijpt eens in Oma’s hand, en kijkt naar haar op met een lachend en geheimzinnig doend gezichtje. Oma pinkoogt eens stiekem tegen Kiki, CLAES 1925, 72.
Luc pinkoogt guitig... «Is het meisje dat met Luc van den steenbakker vrijt, niet te fier geworden om nog langer aan de vuile kleitafel haar handen tot eeltige knuisten te wringen?» WACHTERS 1946, 93.
Het nakroost van de Rhodense holbewoners geraakt over die vrijgevigheid niet uitgepraat. Maar de oudste bonken pinkogen ondertussen, TEIRLINCK 1952, 1, 22.
Adi poogde hem daaraan te doen twijfelen en Koert, pinkogend naar Adi en Geert, deed hem in zijn dwaling volharden, WALSCHAP 1975, 63.
Opm.: Evenals pinken in de standaardt. ongebr. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.
Afl.: pinkoog, knipoog (Hij ... groette de zigeuners zo maar met een hoofdknik of een pinkoogje en sliep in zijn wagen met de deur wagenwijd open, WALSCHAP 1963, 410).