1. In de verb. (met iets) voor de pinne(n) komen, te voorschijn komen, voor de dag komen, op de proppen komen; - (iets) voor de pinne(n) halen, te voorschijn halen enz.
De lusteloosheid er uitsleuren, aanmoedigen, bemoederen, vertrouwen impompen... Tot Jan thuiskomt, die kaart- of lottospel voor de pinnen haalt, WACHTERS 1946, 141.
Als een mensch trouwt of gestorven is, rijdt hij speciaal op de tong... en het kwaad dat sommigen nog verzwegen hielden, komt dan voor de pinnen. Luc weet dat de vroegere praatjes weer de ronde doen, WACHTERS 1946, 178.
Dan haalde hij zijn schetsboekje voor de pinnen, zo klein dat het op zijn linker handpalm kon openliggen, en in enkele minuten stond er een tekening op, LIA TIMMERMANS 1962, 146.
Of het nu Dries Waterschoot was, of Eddie Steylaerts of Sus van den Eynde zelf, die met het idee voor de pinnen kwam? V.D. VELDE 1964, 14.
Beslist ergere feiten in de ogen van een moeder en zeker in die van een vader, waren mijn bedoelingen om op die vrouw werkelijk en openlijk verliefd te worden en er het dochtertje maar bij te nemen. Zou me dat een bom worden, indien ik daar ooit mee voor de pinnen zou komen, PAUWELS 1971, 90.
Hij heeft het steeds liefst aanzien als loze uitvindsels van wie niet graag de pacht afdokte. Trouwens, men komt toch steeds met andere uitvluchten voor de pinne: de kwade hand in de stallen, soldaten die de oogst in brand hebben gestoken. Men luistert daar liefst niet naar, BOON 1975, 102.
2. Gierigaard, vrek; vaak in de verb.: gierige pin.
Toen gingen zij langs de herberg en het vriendje heeft twee keer door het sleutelgat geroepen: «Hoog huis, laag huis, hier zit een gierige pin in huis», DURNEZ z.j. (± 1958), 144.
Sam.: pinnekensdraad”, (gemeenz.) prikkeldraad (Wat gaat dat hier eigenaardig, zegde Mama; alles is afgespannen met pinnekensdraad en net gebarricadeerd, LIA TIMMERMANS 1962, 100); pinneke-dun, (gewest.) gierigaard, vrek (Feldwebel Rabich had niets bijgedragen, natuurlijk niet, daarvoor is hij Duitscher en te erg pinneken-dun, CLAES 1923, 206.
Nol is geen pinneke-dun, geen pezewever, geen schrokker. Hij pakt er altijd het zijn van, tot het op is, LANGENS 1947, 169); pinnekensvraag, (thans
w.g.) netelige vraag (Om den goeden toestand niet doen in te zinken, vermijdt de pastoor verder alle pinnekensvragen, en spreken ze over onbeduidende dingen, TIMMERMANS 1923, 57).