Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

oplopen

betekenis & definitie

1. In de verb. (hoog) oplopen met iem., iets, hoog (weg)lopen met, veel ophebben met, ingenomen zijn met

Pia en Zoë mogen er geen aantijging in zien aan het adres van mijnheer pastoor. En evenmin een aanklacht tegen de catechismus. En de heilige geest, waarmede moeder Emke zo hoog oploopt, houdt hij er insgelijks buiten, TEIRLINCK 1952, 2, 157.

Het gebeurde mij niet veel dat ik nog iemand terugzag van vroeger, en dan nog uit de tijd van Jan de Lichte. Ik liep ten andere niet zo bijster met die kennissen op, BOON 1961, 37.

Met dit tere sprookje zullen vooral de meisjes oplopen. Het verhaalt over een elfje, dat ijdel en zelfvoldaan rondfladdert, maar ten slotte zichzelf overwint, Vrouw en Wereld nov. 1974, p. 36.

2. Van lichaamsdelen: opzwellen, opzetten; vooral met het verl. deelw. als bnw.: een opgelopen gezicht, een opgezwollen, opgezet gezicht. Stinus zat in het bureau, vóór mijnheer Albert, de muts in de gekromde hand, deemoedig en verlegen ziende naar het opgelopen gezicht van de fabrieksbaas, DE PILLECYN 1962, 32.
3. In de verb. een blauwtje oplopen, afgewezen worden (inz. door een meisje); in de standaardt.: een blauwtje lopen.

Vrijers, die bij het meisje, dat zij tot hun liefje wilde maken, een blauwtje opliepen zonden aan die hardvochtige schoonen een roggen vent met krenten, VAN LOOY 1945, 105.

< >