Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

moor

betekenis & definitie

I. (Water)ketel; ook bep.: fluitketel.

Jan is weg. Het water in den moor fluit zijn liedje. De koffie geurt in de keuken, WACHTERS 1946, 48.

Ik was weer in de grote kamer, naast de vertrouwde Leuvense stoof, met de moor en een paar kastrollen op de platte buis, CLAES 1950, 46.

In de zwarte haard ... lagen enige kolen te vonken onder de as, en de moor en de koffiepot stonden er broederlijk naast mekaar, CLAES 1955, 141.

Sam.: fluitmoor, fluitketel (Koerier (ed. Hasselt) 25/8/1976); koffiemoor (Wdl.), koffieketel.

II. Modder, slijk.

Sam.: moorpad (Wdl.), modderig pad, modderpad; ook: pad (dier) die in de modder wroet, vand.: kind dat altijd vies is, smeerpoets; moorpoel, modderpoel (Met een vloek telkens hij in een moorpoel pladeide, was Verhelst uit zijne verdoving opgeschokt, en dacht weer over zijn toestand na, STREUVELS 1962, 84).

< >