Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

moos

betekenis & definitie

1. Modder, slijk; ook: vuiligheid (in ’t alg.); door de moos lopen.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. C.

Den weg moest men op den tast zoeken door slijk en moze, met den verraderlijken glim van het water in de brede grachten van weerszijden der baan, STREUVELS 1962, 93.

Over het wijde watervlak rondom gispt de wind altijd maar voort nieuwen regen, met nijdig voornemen als ware ’t, om alles in ware en moze op te lossen, en in één vloed te verkeren, tot nergens meer vasten stand te vinden zal zijn, STREUVELS 1964, 172.

2. Plaats waar het vaatwerk wordt gewassen; (ouderwets) aanrecht (veelal met pomp voor het ‘pompwater’); ook: ouderwetse wastafel (in een bijkeuken e.d.).

(Hij) nam in ’t washok, waar ook de koeikuipen stonden, de handdoek van de nagel, hing buiten handdoek en jasje over de puthaak, en plonsde zijn twee handen in de emmer water die op de moos stond, CLAES 1955, 10.

Sam.: moosbank, (vero.) aanrecht (Die twee oude mensen lagen ’s nachts wakker in hun laag breed bed, ... en altijd maar bezig met de beste geldplaatsing: goud kopen, grond, huizen, acties, lijfrenten.

Of absoluut niks kopen om niks te laten zien en alles begraven in glazen potten ... . Maar waar begraven? In de stal onder de gemetste trog of in huis onder de mozebank? WALSCHAP 1976, 143);

- moosduivel, smeerpoets (Het aankleden van heel die bende moosduivels ging niet zonder plagen ... , met gebleer en geschreeuw, waar moeder met een korzeligen snauw tussenkwam en hier of daar ... oorvegen gaf, STREUVELS 1962, 93);
- moosgat, afvoer (t.w. kleine opening onder in de muur van washokken e.d., langs waar het vuil water wegloopt), ook: gootsteen (Als Koob Eiken aankomt staat Tooje niet in de deur).

De groote vent vindt haar als een verslenst bloemeke in het achterhuis, boven het moosgat. Hij ziet haar bovenlijf schokken en den moeën kop diep vooroverhellen, BLOMMAERT 1945, 65.

Hij had een heks door het moosgat weggejaagd en die had voor het huis staan roepen: „Peerke, Peerke, dat zal u berouwen, u, uwe kinderen en kleinkinderen!” VERMEYEN 1947, 29).