1. In enkele verb. die in de standaardt. niet voorkomen: de kleine fluit, piccolo; - dat gaat gelijk een fluitje van een cent e.d., dat loopt gesmeerd, van een leien dakje; in de standaardt.: dat is een fluitje van een cent; - (gewest.) met het fluitje gewonnen, met het trommeltje verteerd en varianten hierop, zo gewonnen, zo geronnen.
’s Nachts op het schip liep alles lijk een fluitje van een duitje en Papa sliep tamelijk gerust, LIA TIMMERMANS 1962, 99.
Hij zal zijn verstand krijgen als hij door zijn zotte jaren is. Zoniet zal hij met het fluitje verteren wat met het trommeltje verdiend werd, DEMEDTS 1976, 89.
2. Gulp (van een broek).
Sam.: fluitjesbroek, (gewest.) alleen nog in verb. als: uit de fluitjesbroek gegroeid zijn, de vlegeljaren ontgroeid zijn (De Zichemse jeugd voelde zich ontvoogd, gegroeid uit de fluitjesbroek, gestegen tot den mannelijk-volwassen leeftijd, BONI 1948, 73);
- fluitjesmelk, (gemeenz.) afgeroomde melk.