Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

loop

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet voorkomen: op de loop zijn, gaan, aan de zwier zijn, gaan (in de standaardt. wel: op de vlucht zijn); (gewest., w.g.) zijn loop nemen, een aanloop nemen; - aan iets vrije loop geven (gall., naar fr. donner libre cours a), (aan) iets de vrije loop laten; ook: vrije loop krijgen.

Het bloed springt haast uit hun wangen. Daar nemen zij plots hun loop en bestormen de kar, TEIRLINCK 1952, 1, 101.

Door een mengeling van gemakzucht, nalatigheid, goede trouw en haast, liet ik immers altijd de kontaktsleutels aan het dashbord slingeren. Zo had de dief vrije loop gekregen, PAUWELS 1971, 67.

Met al mijn kinderen was ik toch dikwijls alleen; ons mannen waren elke vrijdag en zaterdag op de loop, Gehoord te Boom nov. 1978.