Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kweken

betekenis & definitie

1. (Iem., inz. kinderen) verwekken, en vand.: grootbrengen, opvoeden; - ook m. betr. t. grotere (huis)dieren: fokken.

In dit vertrekje werd gekookt en gewerkt, gewasschen en geslapen en kinderen gekweekt. Het waschgoed hing boven kachel en bed te drogen, VAN LOOY 1945, 7.

Hij dacht aan zijn boerenvolk, zijn volk met de vele kinderen, zijn volk dat zijn kinderen kweekte in honger en achterlijkheid, BONI 1948, 174.

De zware stukken, die het moeten doen, zijn haar weigering om met haar man nog echtelijk verkeer te hebben en om nog meer kinderen te kweken, ELSSCHOT 1960, 575.

‘We mogen wel een school oprichten en de dorpskinderen naar onze hand kweken,’ zei ik hem, ‘maar van godsdienstvrijheid is voorlopig nog geen sprake,’ BOON 1961, 151.

Franse woorden waren naar de stand van mijn tante want zij was in het frans gekweekt, PAUWELS 1971, 57.

Met zo een kwibus van een vent kon je geen groot huis bemeubelen, een dochter kweken en bier zuipen, PAUWELS 1971, 83.

2. Van dieren: zich voortplanten, voorttelen; ook: voorspoedig groeien, gedijen; - gemeenz. ook van mensen gezegd: fokken, veel kinderen krijgen; ze kweken daar goed.

De ganzen uit Buggenhout kweken goed: van 100 eendagskuikentjes bleven er 94 in leven en zijn nu 2 jaar oud. De bedoeling is ganzen en eenden op de moerassen te zetten omdat ze daar beter kweken dan de kippen, Nieuwsblad 15/4/1977.

< >