1. (Afgesloten) open plaats binnen, vóór of achter een gebouw, een huis enz.: binnenplaats, binnenplein; voorplein; achterplein, achteruit; ook: erf (van een boerderij).
’k Had een paar keren gebeld, maar er deed niemand open. Een van de geburen ried me aan om langs de koer eens te proberen. Die deur was gelukkig open, VERMEYEN 1947, 147.
Die van Wallemans huren mijn café en ik woon boven. Met haar. Maar in het contract stond niet van wie het koertje was. Zij hebben een Duitse herder gehad... . Die andere die ze nu hebben, schijt altijd op het koertje, THEYS 1972, 24.
Ze betaalden nu meer huishuur, maar beschikten over een heel huis met een koertje waar de kinderen toch eens konden spelen, want de straat in de stad was levensgevaarlijk, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 74.
De vakken voor de beplanting werden aangebracht door het metselen van een 50 cm hoog muurtje op de betegelde koer, Vrouw en Wereld juli/aug. 1976, p. 24.
Een zeer goedgelegen handelshuis met garage en koer, Gentenaar 11/4/1977.
Naast de herberg ging het door een griezelig smal gangske, waar het gevaarte maar net doorkon, daarna over het koerke, en dan met een plofje van het wiel de stal in, die een vloer had van gestampte aarde, Gazet v. Antw. 7/6/1977.
Meer dan vijftien jaar was het geleden dat L. en W. elkaar hadden gezien toen zij, enkele weken geleden, samenkwamen op de hoeve waar 10 maart 1947 hun vader in geheimzinnige omstandigheden overleed. Op de koer reikten ze elkaar de hand. Ze keken naast elkaar heen, Gentenaar 16/8/1977.
Ook o.a.: CLAES 1950, 27. TEIRLINCK 195a, 2, 17. CLAUS 1966, 88. PAUWELS 1971, 9. Westkust 26/8/1976, p. 12. Annoncenblad 21/1/1977, p. 10. Koerier 24/5/1978. Klokje 27/4/1978.
2. In ’t bijz. bij een school: speelplaats; schoolplein.
Meester Bakelants paste verschillende straffen toe: in den hoek staan, het kamerke, blijven na de klas, op de knieën zitten, op de koer wandelen, straf schrijven, enz., BONI 1948, 66.
Die koer was in drie afdelingen verdeeld, gescheiden door hoge platanen. Links lagen de klaslokalen, rechts de latrines, CLAES 1950, 32.
Toen het nieuwe schooljaar begon stond de meester op de koer en wachtte naar de leerlingen. De bel weerklonk: niet een vierde van wat hij gewoon was te mogen verwachten was naar de school gekomen, DE PILLECYN 1962, 150.
We stonden allemaal op de koer te wachten, want de proklamatie die is alleen voor de ouders maar wij kunnen alles volgen langs de luidspreker, VERSTEYLEN 1964, 90.
Zij liep achter hem aan tot zij aan de knok gekomen waren. Daar bleef zij staan kijken tot haar zoon langs het schoolpoortje op de koer verdwenen was, DEMEDTS 1976, 97.
3. Plaats waar de toiletten zijn, inz. in openbare gelegenheden, cafés, restaurants enz.; vervolgens ook: toilet, W.C. (ook in een woonhuis); naar de koer gaan, zijn.
Op de rand van het bed begon hij een sigaret te rollen, want zondag of geen zondag, hij startte en eindigde met een sigaret. Dan ging hij naar de koer, ging in de keuken Margriet een kuske geven enz., DE RIDDER 1966, 7.
Hij raapt nog even het gevallen goudstuk op, en haast zich dan eerst nog eens naar de koer. Maar in zijn onwetendheid neemt hij de verkeerde deur, zodat hij in de keuken terechtkomt. En dan is ook hij naar buiten, BOON 1975, 68.
En ginder aan de schenkbank, die haveloze met de kruk onder de arm, is dat Lieven Faviel niet? En die zwijgende botterik, die daar juist van de koer terugkeert, is dat Meulenaere niet? En allen beweren ze Jan de Lichte nog te hebben ontmoet, gisterenavond nog, BOON 1975, 142.
Sam.: achterkoer, achterplein (De huiskamer van onze gastheer meet 4 bij 4. Door het raam aan de noordzijde heeft hij een ruim uitzicht op het achterkoertje, THEYS 1972, 40.
Ik liet mijn blik dan maar die achterkoer opgaan. Een hoge grauwe gevel met erlangs een klokkende regenpijp, BOON 1977, 79); binnenkoer, binnenplaats, -plein (Ik mocht door de lange, koele gang, zoo over een binnenkoer, en daar waren de stallen, VAN HEMELDONCK 1946, 15. GIJSEN 1966, 106.
Waar de gids uw aandacht voor de ontelbare geurige bloemetjes op de binnenkoer afleidt voor een bezoek aan de kamer van de harem, Gentenaar 11/5/1977); fabriekskoer (Op de verlaten fabriekskoer, DE PILLECYN 1962, 28.
Langs geheimzinnige fabriekskoeren waar zonderlinge en dreunende gebouwen zich verdrongen rond de massale buik van de fabriekspijp, LEBEAU 1962, 90); speelkoer, speelplaats (inz. van een school) (Net of zij om de hoek hebben staan wachten, rijden de twaalf kerels en hun twee begeleiders op het afgesproken uur de speelkoer op, Gazet v. Antw. 1/8/1977); - koerdeur (Hij wordt aan zijn leden de eenzaamheid gewaar en de kamer sluit hem in, gelijk een doos. In twee sprongen bereikt hij de koerdeur, TEIRLINCK 1952, 2, 31); koerraam (Het licht van het brede koerraam ... valt haar in de rug, TEIRLINCK 1952, 2, 29).