1. In het kaartspel: ruiten; met een koeken uitkomen.
Sam.: koekenaas (Wdl.), ruitenaas; koekenheer; koekendame, koekenvrouw, ruitenvrouw; koekenboer (Wdl.); koekentien, koekennegen, koekenacht (Wdl.) enz. enz.
2. Van pers.: dicht tegen iem. aan of dicht bij elkaar gaan staan; klitten.
Mama verweet de stiefdochter haar schande, de stiefdochter mama haar verleden, kras, in bijzijn van haar eigen kinderen. Die moeten het gelukkiglijk niet begrepen hebben. Ze koeken rond hun moeder, WALSCHAP 1963, 356.
3. Ergens niets, niet veel te koeken hebben, niets te vertellen, niets in te brengen hebben, niets in de melk te brokken hebben.
Sam.: samenkoeken (Daarna koekten ze samen in groepjes, VAN AKEN 1965, 48).