I. Als bnw.
In pred. gebruik: achteruit zijn (met iets), (ten) achter zijn, achterstand hebben; van een kind ook: achterlijk, imbeciel.
Als Mare 4 jaar werd, was hij een angstig jongetje, dat achteruit bleek op de ganse lijn: woordenschat, initiatief, bewegingen, Vrouw en Wereld april 1974, p. 27.
II. Als prefix.
In de volg. samenst. ongebruikelijk in de standaardt.: achteruitsteken; achteruitstellen, (iem., iets) achterstellen; achteruittrekken (wederk.), zich terugtrekken.
Als je niet wilt helpen, zeg het. Ik zal zo weigerig niet zijn. Waarom zouden wij ons achteruit trekken? Waarom zou ik bij mijn woord niet blijven? DEMEDTS 1976, 101.
De priester in kwestie komt uit een achteruitgestoken gebied, waar zowel de kerkjes als de pastorieën in grote staat van verval zijn, Kerk en Leven (ed. Boom) 13/4/1978.