Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klepper

betekenis & definitie

Kerel, inz. iem. die meer durft of kan dan een ander: knappe kerel, bolleboos), baas, kei, kraan; soms bep.: belhamel, haantje-de-voorste; - vand. ook in toep. op zaken (en dieren) die bijzonder, buitengewoon (groot) zijn in hun soort: knots (van -).

Dat Fonske van u, dat wordt een klepper, hoor! OP DE BEECK 1947, 48.

Midden in stond Thyssen als de held van het feest een flinke, struise, gezonde opgeschoten klepper, met glinsterende ogen en lachende tanden, STREUVELS 1964, 132.

Nu ja, we zeggen het zomaar eens. ’t Moeten niet altijd kleppers van dit of dat zijn die in de krant komen. De man op de foto is trouwens ook een klepper, Gentenaar 15/5/1977.

Bij openbare aanbesteding worden deze flinke kleppers verkocht. Zij meten 10 bij 7,6 meter en zijn 65 cm dik. Elk eksemplaar weegt zo’n 30.000 kilogram (er is sprake van grote deuren), Gazet v. Antw. 30/5/1978.

Bij de jonge (duiven) won de felle klepper van de tandem Van de Putte-Ledoux voor de tweede opeenvolgende keer een ereprijs, Gazet v. Antw. 4/7/1978.

< >