Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klets

betekenis & definitie

1. Klap, inz. met de vlakke hand; mep, slag.

Pieter en Adriaen geven een der vrouwen, welke met opgebonden rokken voor het rokende kampvuur gebukt staan, een klets op de ontblote billen, BOON 1975, 166.

2. Vooral in de verkl.: kleine hoeveelheid van iets: restje, overschotje, kliekje.

De Witte haalde de volle pint, de vent dronk ze leeg, goot het onderste kletske over de grond en gaf ze terug aan de Witte, CLAES 1955, 206.

Afl./Sam.: kletsen, (met de vlakke hand) slaan, (iem.) een klap geven, (in de handen) klappen (Ze kletste met heur hand op ’r bil, CLAES 1960, 9); hierbij: kletsoor (Wdl.) (ook kletsuur, klitsoor), zweep (van een voerman), ook: dun uiteinde van een zweep, slag(koord) (Bruin, de voerder, raakt even met zijn kletsoor de manen van het paard, dat vlammend vooruitschiet, TEIRLINCK 1952, 1, 97).

3. Kaal hoofd (thans w.g., behalve in de sam. kletskop).

Sam.: kletskop, kale kop, kaal hoofd; ook: iem. die een kale kop heeft: kaalkop (CLAES 1955, 177. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne klis zwart haar lag gekamd, TIMMERMANS 1966, 55).

< >