Klap, slag, stoot; - ook: bobbel, knobbel.
Tezelfdertijd slaat hij de zware deur dicht, zodat het ijzeren beslag de voorwaartstredende knecht tegen het voorhoofd slaat. Het moet een knots van belang geweest zijn, want een ogenblik is het doodstil achter de deur, en dan daarna, almeteens, hoort men zijn smartelijke kreet opstijgen, BOON 1975, 107.
Hij heeft toen een denk- en leefruimte ... voor de christelijke intelligentia in Vlaanderen veroverd die ons nu als vanzelfsprekend voor kan komen, maar die toen, op het gevaar af van een paar knotsen met de kromstaf, door een progressief denkend priester moest worden vrijgemaakt, Alumni 1978, 1, 5.
Afl.: knotsen, stoten, stotend kneuzen of verbrijzelen.