Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hond

betekenis & definitie

In enkele zegsw., uitdr. die in de standaarde niet voorkomen: ergens komen, ontvangen worden gelijk (als) een hond in een kegelspel, ergens zeer ongelegen komen, zeer slecht ontvangen worden;

- van de brouwer, stoker zijn hond gebeten zijn, gezegd tot een zuiplap: graag (veel bier of sterke drank) drinken;
- daar ligt de hond gebonden, begraven, daar zit hem de moeilijkheid, de knoop.

Sam.: hondenkermis, in erotische zin; zie de aanh. (Die Boheemster heeft heel de gemeente op stelten gezet, dat was nog wat anders dan Octavie.... Het was precies of de mannen behekst waren als zij bij haar waren.... Het was soms of het hondenkermis was, grinnikte hij. En bij Octavie was het net hetzelfde. Zij had nog maar nauwelijks haar Eerste Kommunie gedaan of de veldwachter haalde ze uit het koren met jonge deugnieten, DE PILLECYN 1961, 72).