Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gelijk

betekenis & definitie

I. Als bijw.

In de spreekt, in de verb. gelijk als, zoals: het is gelijk a(l)s ik gezegd heb; - in verb. met vnw.: gelijk wie, wie (dan) ook; gelijk welk(e), om het even welk(e), welke... ook.

Meneer Vital vroeg zich af waarom hij juist die jonge drinkebroer meenam. Hij wist het zelf niet en ’t kon hem ook niet schelen: de behoefte iemand te hebben, gelijk wie, om mee te fuiven, BUYSSE 1959, 100.

Je bent een gedroomd model voor een publiciteitscampagne voor gelijk welk haargroeimiddel, VAN AKEN 1965, 63.

II. Als znw.

In de verb. gelijk halen, gelijk hebben of krijgen.

Zijn vrouw zou niemand gewild hebben, hij alleen wist wat zij waard was en hij heeft meer dan gelijk gehaald, WALSCHAP 1963, 361.

Ongeveer de helft van wie nooit eens ernstig met de ouders praten leggen de fout daarvan bij zichzelf of bij beiden, ouders en kind.... «Zeer moeilijk, omdat we allebei graag gelijk halen. Er is veel goede wil nodig van beide kanten», Kerk en Leven (ed. Mechelen) 15/5/1978, p. 7.

III. Als voegw.

(Even)als, zoals. In deze toep. in de standaardt. thans zeer ongebr.

Ik dacht dat hij schrik had, gelijk ik zou gehad hebben zonder vader, LIA TIMMERMANS 1962, 9.