Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

haak

betekenis & definitie

In de volg. verb.: dat hangt aaneen met haken en ogen, met leugens en bedrog (van beweringen e.d.); - uit de haak zijn, van zaken: niet in de haak, defect enz.; van pers.: niet in orde, uit zijn gewone doen zijn e.d.

Ik moet je nog excuus vragen voor de oorvijg. Heeft ze pijn gedaan?’... ‘Natuurlijk heeft ze pijn gedaan’, zei Ann. ‘O, het spijt me zo. Ik was een beetje uit de haak toen, weet je’, BERKHOF 1962, 148.

De opperpriesters vreesden dat de prooi uit hun poten zou glippen: „Pilatus hoont de Joden!” riepen ze overal.... „Hij lastert den Keizer!...” En Pilatus was weeral uit den haak, verdoofd door het gebrul, bestookt door Kaïphas, VERMEYLEN 1962, 30.

Irène begreep dadelijk wat er uit de haak was. Toen Alice haar zakdoekje te voorschijn haalde legde zij een arm om haar schouder. - Het is de moeite niet waard daarom te wenen,... suste zij, DE PILLECYN 1962, 214.