Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aaneen

betekenis & definitie

I. Als bijw.

Ook in de samenst. aaneenaan. Ter aand. van een onbepaalde tijdsduur: voortdurend, onafgebroken, gedurig, aanhoudend.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. c. en T.B.

Hij zit aaneen zonder werk. Ge zijt aaneen ziek. Het regent aaneen, C.

En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom, TIMMERMANS 1966, 11.

Hij verhuisde aaneenaan zijn sjiek, daaraan was te zien dat Zevus in ’t kort iets zou zeggen, WALSCHAP 1976, 126.

II. Als prefix

In een groot aantal samenst. voor: aan of in elkaar -, aan elkaar vast-, samen-.

In de gesproken standaardtaal worden samenst. met aaneen weinig of zelden gebruikt. In Vl.-België echter zijn ze zeer gewoon; tot de meest frequente behoren: aaneenbinden, -breien, -brengen, -driegen, -flansen, -flikken, -foefelen, -frutselen, -geraken, -hangen, -knopen, -knutselen, -koeken, -komen, -koppelen, -krijgen, -naaien, -nagelen, -passen, -plakken, -praten, -prutsen, -rijgen, -spelden, -speten, -stoten, -strikken, -voegen, -zetten, -zitten.

- Zie verder bij de simplicia.