Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

haan

betekenis & definitie

In de verb. de haan van het kot, in toep. op de baas, het hoofd (van het gezin), de belangrijkste persoon; ook: de belhamel; -- ook in de kopp. haantje-vooruit, iem. die altijd het eerst erbij is, inz. bij kwajongensstreken, vechtpartijen enz.; aanvoerder; in de standaardt.: haantje-de-voorste. Op de speelplaats, waar hij altijd haantje-vooruit was, toonde hij zich volslagen kind, zij ’t dan ook een wóést kind, PEETERS 1931, 131.

Op het kerkhofmuurtje was er ruimschoots gelegenheid tot velerlei oefeningen, waarin de Witte natuurlijk haantje vooruit was, CLAES 1955, 93.