Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

haag

betekenis & definitie

In de volg. verb.: (gewest.) achter de haag getrouwd zijn, ongetrouwd samenleven (zie C., R. en T.); - (thans w.g.) achter de haag lopen, gaan, (van leerlingen) heimelijk de school verzuimen, spijbelen.

Sam.: haagpuit, (gewest.) boomkikker (STREUVELS 1964, 15); haagschool (Wdl.), (thans w.g.) in de verb. haagschool houden, spijbelen (BONI 1948, 68).