1. Rang (m. betr. t. officieren); in ’t alg. taalgebruik ook: in graad stijgen, bevorderd worden (gall., naar fr. monter en grade).
Ingeval u toestemt, zult u... genieten van het militaire regime, om te beginnen een verhoging van graad, i. c. luitenant met vergoedingen voor commando- en valschermspringersbrevet, GEERAERTS 1977, 183.
2. Procent (om het alcoholgehalte aan te geven). (Gall., naar fr. degré).
Maïsjenever van vijfentachtig graad, WALSCHAP 1975. 41.
Echte Italiaanse wijn van 11,5 graden, Uit een reclamefolder jan. 1977.
3. Elk der twee- of driejarige cycli waarin bep. onderwijstakken zijn verdeeld; hij heeft geen diploma om les te geven in de hogere graad.