Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

titel

betekenis & definitie

1. In de verb. ten titel van -, bij wijze van als (ter vert. van fr. à titre de); - ten definitieven titel, definitief, vast (fr. à titre definitif); ten kostelozen titel, kosteloos, pro deo (fr. à titre gratuit); ten persoonlijken titel, voor zich persoonlijk, op eigen of persoonlijke titel (fr. à titre personnel); ten voorlopigen titel, voorlopig, tijdelijk (fr. à titre provisoire), en vele andere.

Waarschijnlijk zult ge niet vragen met wie ik trouw, om u onverschillig te tonen. Ik zal het u ten titel van inlichting zeggen: Maria Stevens, DE COREL 1949, 222.

Reklame-actie. Herfst- of winterverblijf... in prachthotel aan Costa Blanca - Spanje ten titel van reklame: aan spotprijs, Advert. (ed. Rupel) 24/8/1976.

2. Bewijsstuk, akte; soms bep.: vergunning; - aandeel, obligatie; ook: waardepapier, cheque enz.

In het eerste geval wordt de rechthebbende kennis gegeven van de niet-betaling van de postcheck; in het tweede geval wordt de titel hem teruggezonden, Post 1976, 33.

Titels neerleggen, te maatschappelijken zetel, minstens vijf dagen vóór de vergadering, Gentenaar 8/5/1977.

De geldigheid van de titel die als rijbewijs dient ... wordt van 6 maanden tot 4 maanden teruggebracht, Touring 22/2/1978, p. 1.

Sam.: bewijstitel, bewijsstuk (Het persoonlijk bezit van de man of van de vrouw bestaat uit: alles wat je bezit vóór je trouwde, ook schulden ... .

Belangrijk: hou de bewijstitels ervan bij! Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 24.