1. Diep, innig.
Thans zult ge uw grondig wezen ontdekken, Rafaël, het enige dat belang heeft, en zo lang heeft gezucht om uw gesluierde ziel te worden veropenbaard, TEIRLINCK 1952, 2, 200.
2. In verb. met dag, nacht enz.: heel, godgans(elijk).
Het mansvolk werkte geen slag meer en zat de gronzige dag in de herberg, CLAES 1960.
Zo ging dat dan heel den grondigen namiddag voort, LIA TIMMERMANS 1962, 76.
3. Als bijw. van graad: erg, in hoge mate; ik was me toch zo grondig kwaad op dat kind.