Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

slag

betekenis & definitie

1. In de uitdr. zich uit de slag trekken, uit een moeilijkheid, een netelige situatie (weten te) raken; zich ergens goed doorheen slaan, zich redden, iets opknappen; - ook: iem. uit de slag trekken, uit de nood helpen.

Zo aanmoedigend mogelijk vraag ik of hij protestant is. Hij worstelt een krisis van geweldig wantrouwen door, zou vlug ja willen zeggen, aarzelt en voelt daardoor de waarde van een dralend antwoord afbrokkelen. Toch trekt hij zich uit de slag, JONCKHEERE 1957, 103.

Jij hebt je goed uit de slag getrokken, en de bal die Pierre je toegekaatst heeft, prachtig teruggekaatst, BERKHOF 1962, 172.

In uitzonderlijke gevallen wordt materiële hulp toegestaan om de betrokkene voorlopig uit de slag te trekken, Vrouw en Wereld juni 1974, p. 4.

Omdat we met weinig tevreden waren, hebben we ons materieel altijd goed uit de slag getrokken. Anderzijds was het soms een te zware taak, Vrouw en Wereld juli/aug. 1975, p. 17.

Ook o.a.: LANGENS 1947, 30. CLAES 1950, 130. TEIRLINCK 1952, 2, 173. ELSSCHOT 1960, 426.

2. In enkele bijw. uitdr.: slag over (voor) keer, keer op keer; slag om slinger, voortdurend, steeds; ook: om het hardst; om de haverklap; op, met de slag, meteen, plotseling, onmiddellijk (in de standaardt. wel: op slag dood e.d.).

Die bleef slag over keer achter den stoel van Broeder Portier staan, CLAES 1933, 190.

Hij heeft telkens zoveel te vertellen, dat juffrouw Bricusse zich slag voor keer ergert, VERMEYEN 1947, 143.

Even zijn haar ogen van ontsteldheid rond geworden - op de slag zelf waren zij weer tussen fluwelen wimpers rustig, TEIRLINCK 1952, 1, 166.

‘Probeer mij dan in te halen,’ riep ze. Dat deed ik. Ik was met de slag van staal geworden, TEIRLINCK 195. 1. 48.

Op den slag wekt dit gerucht bij de drie drogers tegelijk, het inzicht over de daden van den jongen boer, STREUVELS 1962, 131.

Hij blijft thuis, besliste zij onverbiddelijk. Hij kan hier werken slag om slinger en ik heb hem niet gekocht opdat hij van ons zou vervreemden, DEMEDTS 1976, 118.

Deze man bleef op de slag dood, Nieuwsblad 20/6/1977.

3. Op slag gaan, aan de zwier gaan, gaan stappen.

Dan gaan we samen op slag: vader en zoon, allebei even zo zot als een pleedeur, BOON 1977, 74.

4. (In ’t mv.) In de verb. slagen geven, krijgen, slaag geven, krijgen.

Als je slagen gekregen hebt, is het dat je ze verdiend had, DEMEDTS 1976, 118.