Praten; babbelen, keuvelen; zich er in klappen, zich er in praten (door te vertellen wat geheim moest blijven); zich er uit klappen, zich vrij (van schuld) praten, zich door praten uit een netelige situatie werken.
Het kostte niet veel moeite om die mannen aan ’t klappen te krijgen. Weldra kende hij de getalsterkte van de vijand, hun ligging, het aantal kanonnen enz., LANGENS 1947, 144.
Het was zogoed als zeker dat men het wapen toch vroeg of Iaat vinden ... zou, herhaalde hij voortdurend, en reeds bij dé eerste ondervraging klapte hij er zich dan in, WEYTS 1950, 172.
Ik ging aan de toog staan bij enige mannen van mijn kennis, die aan ’t klappen waren over de oorlog, CLAES 1960, 22.
De weduwe van den jonggestorven dichter kwam soms bij grootmoeder in den winkel om kant te kopen en wat te klappen, LIA TIMMERMANS 1961, 27.
Hij is veel te geleerd en te fijn om hier te staan. Hij drinkt niet, hij kan niet kaarten, hij kan zo niet klappen met de mensen. En altijd zo’n serieus gezicht! LEBEAU 1962, 91.
Wie was de vader dan? Zij zweeg. De vader van haar kind zou zij niet in het gevang klappen, WALSCHAP 1963, 352.
Hierin werd gevraagd de Dadizelehoek naar Ledegem over te hevelen. Maar daartegen is dan protest gekomen van de burgemeester van Moorslede. ... Hij (is) met de mensen van de Dadizelehoek gaan klappen. Het is een open vraag naar wie de gouverneur zal luisteren, Weekbode 24/6/1977.
Opm.: In de standaardt. wel in toep. op het geluid van eksters, papegaaien enz., en in de verb. uit de school klappen.
Sam.: klapekster, babbelkous (Zij zag hem gaarne beziq, zó te midden van die vier klapeksters, DURNEZ z.j. (± 1958), 70).