gemak
1) (1927) (euf.) mannelijk geslachtsorgaan. Vgl. gemacht*. • gemak, gemacht, de mannelijkheid. - Draagt mijnheer zen gemak ook links? vraagt de kleermaker die de maat voor een broek neemt. (A. Beets: Utrechtse volkswoorden en volksgezegden. 1927) • Daarna drinkt hij mijn urine, rukt aan zijn gemak en komt klaar, terwijl hij gelijktijdig...