Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

eender

betekenis & definitie

1. Als bnw.

(De)zelfde, (het)zelfde; gelijk.

Geen verdere inmenging is vooralsnog geboden.

Doch zoals gezegd, zal hij morgen nog eens overkomen. Ja, omtrent het eendere uur, TEIRLINCK 1952, 2, 98.

Hij komt alleen op zaterdag, op het eender uur in de middag, vóór de mahoniehouten schrijftafel zitten, TEIRLINCK 1952, 2, 114.

Dan bezagen ze elkander alle drie. Hun gedachtenwaren eender, en zie de kous met geld werd omgeschud en in de schoot der vrouw... neergelegd, TIMMERMANS z.j.b, 18.

II. Als bijw.

In de verb. eender welk, welk... ook, om het even welk, onverschillig welk.

Averbode! - Daar is geen woord in eender welke taal dat in mijn ziel een zoo diepen en gaven weerklank heeft als die enkele naam, BONI 1948, 94.

Iemand als Toontje Rozier, die een handvol geluk in de Karot heeft te vrijwaren, doet in ’t zij eender welk geval voorzichtig met stiekum uit de weg te gaan, TEIRLINCK 1952, 2, 21.

Opm.: In de standaardt. thans zeer w.g. en zo goed als uitsl. in de verb. eender wat, om ’t even wat.