Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

eendelijk

betekenis & definitie

1. Eenzaam, alleen; van zaken bep.: verlaten; eendelijk wonen.

Voor ’t eerst beseft hij hoe groot de wereld is, en hoe nietig en klein de mensen daarin - hij zelf, verloren in de kruin van dat eendlijk boomgebouw, STREUVELS 1962, 180.

De wassende maan (had)... de hele watervlakte van den meers op enkele dagen in een spiegelgladde ijsbaan herschapen. Op die eendelijke uitgestrektheid... ontstond nu ineens drukte en verkeer van ontelbare ijsgangers, STREUVELS 1964, 203.

2. Angstaanjagend, naar, akelig; vand. ook als versterkend bijw.: verschrikkelijk, ontzettend.

Ik kende den weg blindelings, en stapte rustig, toen plots een langgerekte kreet mij opschrikte. In de zware stilte van dezen rustigen avond klonk het eendelijk, VAN HEMELDONCK 1946, 174.

Dat huis met de kamers onder het pannendak. Met... wel honderd muizengaatjes in de vloer. En waar het ’s avonds zo eendelijk donker was en waar het dan overal kraakte en spookte, OP DE BEECK 1947, 156.