Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

davering

betekenis & definitie

1. Trilling, siddering, rilling.

Een zenuwachtige davering schudt bij pozen haar linkerarm. Zij kan het niet weerhouden, het overvalt haar schielijk en de spieren trekken saam, TEIRLINCK 1952, 2, 70.

V. (reikte) nieuwsgierig om te vernemen, vanwaar dat wonder (t.w. een jubelende kinderstem) in de hoogte opsteeg.... Hij kreeg ene davering over heel het lijf, bleef uitstaren omdat hij ’t niet geloven kon, STREUVELS 1962, 98.
2. Afranseling, pak slaag; afstraffing; iem. een (goei) davering toedienen, geven; een davering krijgen.

Nu wordt hem een davering toegediend, met een stoot in de ribben, en ene stem roept: - Stom kalf! hebt ge den wekker niet gehoord? STREUVELS 1962, 170.

Hadden we dien neuzemaker van eersten af in de Schelde gegooid, meende Spikkerelle. - We zullen nog wel de kans hebben, spotte Scheepie... Er werd overlegd en besloten: dien aap met zijn grijzen jas een dans te leren en hem een davering toe te dienen, STREUVELS 1964, 62.