Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kans

betekenis & definitie

Als gall. in enkele verb.: geen kans hebben e.d., geen geluk hebben (naar fr. ne pas avoir de la chance); - een kans vinden (om ), gelegenheid krijgen, mogelijkheid hebben enz.; - (sportt.) zijn (eigen) kans gaan, zijn kans wagen.

Die stumperd heeft nooit veel kans gehad, Keurig Ndl. 1973, 188.

Wij meenden een kans te vinden bij de werkgevers om dat gesprek aan te vatten maar spijtig genoeg heeft het ABW gezegd dat het weigerde hierover te praten, Volksmacht 27/8/1976.

Een gevecht dat tot een algemene hergroepering leidde. Niet voor lang echter. Met nog twee ronden voor de boeg ging Lefevere zijn kans. Een tijdlang mocht hij met enkele honderden meters voorsprong voorop rijden maar ook hij werd ingelopen, Gentenaar 9/5/1977.

Altijd maar werken voor een ander, nooit je eigen kans mogen gaan, niks voor mij. Als rittenwinnaar ben ik niet zo slecht, als helper van een kopman heel wat minder, Gentenaar 22/7/1977.

Afl.: kansen, (gewest.) een kans wagen, riskeren (Zonder te kansen kunt ge niks winnen, Gehoord te Mechelen 1977).

< >