Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aftruggelaar

betekenis & definitie

1. Aftroggelaar.

Een kind afgetruggeld te Bethlehem. En dat is 25 jaar geleden. En de aftruggelaar was een reus met een vollen, zwarten baard. En de ouders hebben hun kind nooit weer teruggezien, WALSCHAP 1935, 77.

2. Pers. die iem. wederrechtelijk geld of goed afhandig maakt: oplichter; - ook: pers. die zich aan chantage schuldig maakt: chantagepleger, chanteur. «Gij kunt mij dus verklikken, maar ik kan hetzelfde met u. Gelukkig heb ik nog altijd een fotocopie van de brief die gij destijds verbrand hebt...» Haar werkelijke gevoelens voor die aftruggelaar kende haar man immers niet, WEYTS 1950, 182.

Onlangs vernam het parket van Rijsel dat een herbergier E. C. (48), wonende... te Rijsel gedurende acht maanden het slachtoffer geworden was van een bende aftruggelaars die hem onder bedreiging gans zijn vermogen afhandig hadden gemaakt, Nieuwsblad 20/6/1977.

Hollandse aftruggelaar aangehouden te Antwerpen, V. NIEROP 1978, 15.

< >