Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

baard

betekenis & definitie

1. In de standaardt. onbekend in de volg. verb.: iem. een vlassen (of strooien) baard aandoen, iem. bedriegen, foppen, bep. door schijnheiligheid; - in zijn baard lachen, in zijn vuist(je) lachen; - iem. siroop aan, in de baard smeren, iem. stroop om de mond smeren, iem. vleien.

Nu blijkt het al te duidelijk dat hij Ons-Heer heeft willen een vlassene baard aandoen met zijn zonden niet rechtzinnig te belijden in de biecht, STREUVELS 1962, 186.

- Iem. de baard afdoen, (eig.) iem. scheren, (fig.) iem. de baas zijn, iem. de loef afsteken.

Hij zit al in de vierde Latijnse en doet ze er allemaal de baard af. De mensen kunnen het gewoon niet begrijpen van zo’n simpele mandenmakersjongen, OP DE BEECK 1947, 140.

De minister, die op het terrein der liederlijkheid zowel don Juan als ridder Casanova en zelfs uw neef Carlos de baard afdoet, BRULEZ 1950, 119.

Lewie... was gekleed gelijk iemand van ’t groot volk, en op die manier was ’t niet moeilijk om mij de baard af te doen bij Nette, CLAES 1960, 64.

2. Frank (geld).

Nu haal ik twintig frank te voorschijn en we spelen andersom. Ik wijs op: de servetringen; non...; op het armbandje; oui. Waar ik nu neen zeg, en de valse polsstukken naast het echte armsieraad leg. Samen voor twintig baarden? JONCKHEERE 1957, 132.

Sam.: baardbrandertje (Wdl.), korte pijp, neuswarmertje (VAN LOOY 1945, 36. STREUVELS 1962, 137).