(Iets) (vlug) uitvoeren, afwerken; ook pregn.: (een werk) overhaast en slordig afmaken.
Ze vertelden schuine praat terwijl ze hun karwei afhaspelden, de muren beplakten, de kasseiweg vol slogans borstelden, VAN AKEN 1965, 12.
Het heeft geen enkele zin de opdrachten voor de profwielrenners steeds moeilijker te gaan maken bij elke denkbare gelegenheid, en tegelijkertijd van hen te gaan eisen, dat ze al die opdrachten, liefst in de spits van het wedstrijdgebeuren dan nog, zouden afhaspelen met een bord fritten en een biefstuk achter de kiezen, Gazet v. Antw. 21/4/1977.