Van pers.: ophouden; soms bep.: ophouden iem. lastig te vallen, - met zeuren of aan te dringen enz.
Ik hoorde later, dat de Zot nimmer afgehouden had de nakomelingen van Jan de Lichte op te sporen, BOON 1961, 40.
Toen ik hem de boodschap van Wilders overmaakte, weigerde hij elke verantwoordelijkheid en hield niet af voor ik beloofde Jordens thuis op te bellen, VAN AKEN 1963, 125.
Hij wist oprecht van geen afspraak.... Hij probeerde weg te geraken om van dat lelijk geschreeuw af te zijn. Maar Luppen hield niet af, WALSCHAP 1976, 132.
Ook o.a.: TEIRLINCK 1952, 2, 55. DE PILLECYN 1962, 131.