Oostduitse stad met (1946) 122 860 inw., ligt op de linkeroever van de Zwickauer Mulde en is kruispunt aan de spoorweg naar Leipzig.
Het bezit de fraaie Mariakerk van 1118, in 1451 in Gothische stijl herbouwd en van 1885-1891 gerestaureerd, de I4de-eeuwse Catharinakerk, het stadhuis van 1581 met een rijk archief, de Lakenhal (van 1522-1524 gebouwd, thans concertzaal), het slot Osterstein (16de eeuw), het geboortehuis van Schumann en het huis, waarin Luther en Melanchthon gedurende hun verblijf in Zwickau vertoefden.
De stad heeft een mijnbouwschool e.a. vakscholen. Zij is het middelpunt voor de steenkolenindustrie aan de noordzijde van het Ertsgebergte. De kolenmijnen aldaar worden reeds in 1348 vermeld, doch eerst sedert 1823 in het groot ontgonnen. Verder heeft de stad veel industrie: katoenspinnerij, weverij, ijzergieterij, machinefabrieken, fabrieken voor chemicaliën, porselein, ijzerdraad, houtzagerij, bierbrouwerij enz.
De plaats, oorspronkelijk een nederzetting van de Sorben, aan de weg van Halle naar Bohemen, werd reeds in de 12de eeuw een stad, en in 1290 een vrije rijksstad. In 1349 kwam zij aan de markgraaf van Meissen. De stad kwam tot grote bloei, vooral na de ontdekking der zilvermijnen van de Schneeberg (1470). De Hervorming werd er reeds in 1524 ingevoerd; hier ontstond de sekte der Wederdopers. De „profeet” Thomas Münzer kwam uit deze stad. In de Dertigjarige Oorlog had Zwickau veel te lijden, eerst in de tweede helft van de 19de eeuw kwam het opnieuw tot bloei als gevolg van de steenkolenwinning.
Lit.: Die Kreisstadt Z. (1925); P. Wappler, Z. (1925); Führer durch Z. (1926).