Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WEVERIJ

betekenis & definitie

Weven noemt men het maken van een weefsel uit twee groepen van draden die elkaar rechthoekig kruisen. De groep draden, die in lengterichting van het weefsel loopt, noemt men de ketting of de schering, de andere groep die er loodrecht op staat, noemt men de inslag.

Oorspronkelijk werden alle weefsels gemaakt op handweefgetouwen, meestal in huisindustrie. Door verschillende uitvindingen op technisch gebied werden de handweefgetouwen langzamerhand vervangen door mechanische weefgetouwen, waardoor het mogelijk was de productie belangrijk uit te breiden en het aantal weefgetouwen, waarvan de handwever er vanzelfsprekend maar één kon bedienen, te verhogen tot meer; in sommige weverijen bedraagt dit aantal voor speciale artikelen tot twee en dertig of meer per wever.

Op een eenvoudig weefgetouw, bijv. voor het weven van effen katoenen stoffen, zoals voor lakens, slopen en andere huishoudgoederen gebruikt worden, bevindt het kettinggaren zich op de zgn. weversboom, d.i. een houten of ijzeren cylinder, die enige honderden of meer meters katoenen garen kan bevatten.

De ketting bestaat uit enige duizenden draden die naast elkaar op de weversboom gewonden worden. Voor het opwinden van dit garen op de weversboom zijn min of meer uitgebreide voorbereidingen nodig.

Het katoenen garen, dat in de vorm van cops uit de spinnerij (z katoen, katoenspinnerij) komt, wordt eerst op grotere cylindrische klossen of tot kegelvormige garenlichamen gewonden of gespoeld op de zgn. spoelmachines. Deze bewerking heet het spoelen. Na het spoelen moeten de draden met enige honderdtallen tegelijk op een garenboom, de zgn. scheerboom, worden gewonden. Deze bewerking heet het scheren van de ketting en heeft ten doel de kettingdraden naast elkaar in het vereiste aantal en op de vereiste lengte op te winden. Het scheren kan volgens verschillende methoden geschieden, nl. het breed-scheren, het scheren in secties (sectionaal-scheren) en het scheren op de conische scheermachine, dat in de wolindustrie veel toegepast wordt.

Het normale katoenen garen is in deze vorm niet geschikt om verweven te worden. Het is nl. nog niet sterk genoeg om de wrijving die het op het weefgetouw ondervindt, te doorstaan en wordt daarom van een laagje pap voorzien (sterken).

Als het garen op de weversboom gewonden is, moeten de draden op de kammen ingeregen worden. Voor het weven van het eenvoudigste weefsel is het nl. nodig dat de draden in twee groepen verdeeld worden welke beurtelings op het getouw omhoog en omlaag gaan. Daartoe wordt iedere draad in een oogje geregen, de zgn. hevel. Deze hevels bevinden zich naast elkaar op twee houten latten en vormen samen de kammen, schaften of schachten. De inrijging heeft zodanig plaats dat de even draden op de ene en de oneven draden op de andere kam geregen worden, welke dan beurtelings omhoog en omlaag gaan. Ten einde deze draden volkomen evenwijdig te houden en om iedere inslagdraad tegen de voorgaande te leggen, zgn. aan te slaan (zie onder) worden de draden groepsgewijze ingeregen in het zgn. riet.

Dit riet bestaat uit een groot aantal kleine ijzeren staafjes, die van boven en van onderen tussen twee staven ingeklemd zijn. Na het riet gepasseerd te zijn, worden de draden bevestigd op de doekboom.

Het weefsel wordt dan gemaakt door het inslaggaren aan te brengen in een richting, rechthoekig staand op die van de ketting.

Het inslaggaren bevindt zich op cops of inslagspoelen van ongeveer 20 cm lengte van enigszins conische vorm. Het inslaggaren wordt op inslagspoelmachines op papieren of houten hulzen gespoeld of in de spinnerij rechtstreeks op voor de weverij geschikte hulzen gewonden.

Door het op en neer bewegen der kammen wordt het kettinggaren in twee gedeelten gesplitst. Deze delen vormen samen de zgn. sprong, waar doorheen de schietspoel, dat is een schuitjesachtig apparaat dat het inslaggaren bevat, met grote snelheid heen en weer bewogen wordt. Hierdoor legt zich telkens een inslagdraad in de sprong, terwijl de kettingdraden steeds op en neer gaan en door het aanslaan van het riet het weefsel gevormd wordt.

Het weefsel wordt dan over een ijzeren rail, de zgn. borstboom, via een rol, de zgn. glas- of zandboom, op een houten rol, de zgn. doekboom, opgewonden. Deze glasboom, die meestal met geperforeerd blik bekleed is en door middel van een serie tandraderen aangedreven wordt, trekt het weefsel successievelijk af en zorgt dat het weefsel opgewonden wordt.

Alle bewegingen van het weefgetouw worden van een hoofdas afgeleid, die zich in het midden van het getouw bevindt. Deze hoofdas maakt, afhankelijk van de breedte van het getouw en de aard van het te weven product, bij een werkbreedte van ca 1 m ongeveer 180 a 200 omwentelingen. De breedte van de diverse in gebruik zijnde getouwen kan variëren van 1 tot 3 à 4 m, in sommige gevallen zelfs tot een veel hogere.

Het hier beschreven weefgetouw, dat het eenvoudigste getouw voor het maken van gewoon doek voorstelt, heeft slechts twee of vier kammen. Men kan op een weefgetouw weefsels maken met 2 tot 28 kammen, of, indien men gefigureerde weefsels, bijv. tafelgoed, wil maken, met een Jacquard-machine. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van kammen, doch wordt iedere hevel met kettingdraad op en neer bewogen door het mechanisme van de Jacquard-machine; deze maakt het mogelijk iedere kettingdraad afzonderlijk te bewegen door middel van papieren kaarten.

Voor het maken van weefsels op 2 tot 5 kammen maakt men gebruik van excentrieken, welke zich op de onder- of excentriekenas van het weefgetouw bevinden.

Wenst men weefsels te maken op meer dan 5 kammen, dus van 5 tot 28, dan maakt men gebruik van de dobby of schaftmachine. Deze machine staat boven op het weefgetouw en zorgt voor het op en neer bewegen van de kammen door middel van papieren, houten of ijzeren kaarten.

Het aantal kammen dat men voor een bepaald weefsel nodig heeft, wordt bepaald door de zgn. binding. Onder de binding van een weefsel verstaat men de tekening, die weergeeft op welke wijze de kettingdraden met de inslagdraden kruisen, zgn. binden. De drie grondbindingen, waarvan alle andere bindingen afgeleid worden, zijn: effen of plat, keper en satijn. Deze verschillen naar het aantal verschillende draden dat men minstens nodig heeft voor het vormen van een weefsel, nl. twee voor effen of plat, drie voor keper en vijf voor satijn.

Het aantal bindingen dat men van de grondbindingen afleiden kan, is zeer groot, evenals het aantal weefsels dat men volgens verschillende weefwijzen en van verschillende grondstoffen kan vervaardigen.

Ten einde de productie per wever te vergroten, worden de weefgetouwen meer en meer geautomatiseerd, d.w.z. zodanig uitgevoerd, dat het inslaggaren automatisch aangebracht wordt, nl. dat de lege inslagspoel automatisch door een volle vervangen wordt.

Men onderscheidt de automatische weefgetouwen in die met copswisseling en die met spoelwisseling. Bij de eerste wordt alleen de lege inslagspoel vervangen door een volle; bij de tweede wordt de gehele schietspoel door een andere schietspoel, die dus al een nieuwe inslagspoel bevat, vervangen.

Behalve de automatische inslagwisseling, is de ketting voorzien van een zgn. kettingwachter, die er voor zorgt, dat het getouw automatisch stopgezet wordt, zodra een kettingdraad breekt, zodat daardoor geen fouten in het weefsel kunnen ontstaan. Daartoe wordt iedere kettingdraad voorzien van een licht en plat metalen ruitertje, dat omlaag valt, zodra de bewuste kettingdraad breekt. De werking van het apparaat is zodanig dat het getouw in dat geval onmiddellijk wordt stopgezet.

Bovendien zijn automatische getouwen voorzien van een inrichting die er voor zorgt dat het kettinggaren voortdurend op de juiste wijze gespannen wordt, naarmate de kettingboom afloopt.

Gedurende de laatste tijd zijn enige belangrijke vindingen op het gebied van automatische weefgetouwen toegepast, welke op afwijkende principes berusten, nl. op dat van rondweefgetouwen.

De eerste wordt toegepast voor het rondweven van jutedoek, dat speciaal voor zakken gebruikt wordt. Het jute kettinggaren bevindt zich op enige kettingbomen, vanwaar het garen naar cylindrisch staande rieten wordt gevoerd. Langs deze rieten bewegen zich voortdurend in horizontale richting in een cirkelvorm twee of drie grote schietspoelen die het inslaggaren, dat op grote cops is gewonden, aanvoeren. Deze getouwen hebben een grote productie en worden speciaal in Frankrijk op ruime schaal toegepast.

Een ander principe, evenals het vorige van Franse oorsprong, het Fayolle-Ancet-weefgetouw, wordt toegepast voor katoenen weefsels. Het kettinggaren, dat op twee normale kettingbomen is gewonden, wordt omhoog geleid naar een groot aantal horizontaal staande kammen, die het garen splitsen. Door de gevormde sprong bewegen zich een aantal verticaal staande spoelen die het inslaggaren bevatten. Het gevormde weefsel loopt dan naar boven en wordt op een zich tegen de zoldering bevindende rol opgewonden. Het weefsel dat zich hierop in rondgeweven toestand bevindt, wordt later doorgesneden. (Voor de kunstzinnige ontwikkeling van het weven z de artikelen gobelin, tapijten en wandtapijten.)

J. BLOEM

Lit.: R. O. Herzog, Die Weberei, dl II; E. Dijkmeyer, Textiel, dl II; William A. Hanton, Automatic Weaving.

< >