Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZOEN

betekenis & definitie

(Mnl.: soene) was in de Middeleeuwen de normale aanduiding voor „verzoening”, voor het herstel van de vrede ter beëindiging van vijandelijkheden, in de regel ter beëindiging van een vete. Het tot stand komen van zulk een zoen geschiedde óf tengevolge van rechtstreekse onderhandelingen tussen de betrokken partijen, óf, in de meeste gevallen, door tussenkomst van derden.

Deze derden waren soms gekozen arbiters, soms — en in toenemende mate naar gelang het overheidsgezag zich sterker ontwikkelde —- overheidsorganen of door deze aangewezen bemiddelaars (zoenlieden of zoeners).De zoen droeg het karakter van een overeenkomst of verdrag met veelal zeer uitvoerige regelingen. Deze regelingen betroffen vooral de vaststelling van de vergoedingen voor over en weer aangebrachte schade en verwondingen, zomede voor de begane doodslagen. De deswege verschuldigde bedragen werden, voorzover zij verwonding of doodslag betroffen, eveneens „zoen” (Lat.: compositió) genoemd. Bij doodslag moest het zgn. weergeld (mangeld) worden betaald, d.i. het bedrag, dat verschuldigd was aan de verwanten van de dode. Dit weergeld, welks hoogte afhing van de stand, waartoe het slachtoffer behoorde, en in het algemeen van het aanzien, dat hij in de samenleving genoot, werd deels aan de naaste (erfzoen), deels aan de verdere verwanten betaald (maagzoen). Soms ontvingen de naaste verwanten reeds vooraf een bepaalde som als „voorzoen”. Voorts was ook aan de overheid een zeker bedrag als vredegeld verschuldigd.

Ook werden van overheidswege wel zekere geestelijke boetedoeningen opgelegd, met name wanneer die overheid een geestelijke landsheer was (bisschop of abt). Allen die bij een zoenverdrag betrokken waren, moesten oorvede zweren, d.w.z., zij moesten zweren zich in het vervolg van alle vijandelijke handelingen jegens de wederpartij te zullen onthouden. Het breken van deze gelofte had vredeloosheid tot gevolg.

Lit.: R. Schröder—E. v. Künzberg, Lehrb. d. dtschen Rechtsgesch., 7de dr. (1932), p. 86-87; R. Fruin, Over zoen en vrede in Holland, Zeeland en Utrecht (1886; Verspr. Geschr., VI, p. 274 V.V.).

< >