het deel van Zeeland ten Z. van de Wester-Schelde, bestaat uit twee delen, Oostelijk- en Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen, welke door de vóórdien reeds voor een aanzienlijk deel ingedijkte en in 1952 afgedamde Braakman gescheiden zijn. Zie ook de kaart bij Zeeland.
Zeeuwsch-Vlaanderen bestaat bijna geheel uit zeekleipolders. Slechts op enkele plaatsen komt zand voor, o.a. in de duinstrook langs de Noordzee en langs de Belgische grens: in het O. (Koewacht, St. Jansteen-Kapellebrug) en in het W. (Eede Aardenburg - St Kruis). Het agrarisch karakter overheerst dan ook, waarbij de landbouw de boventoon voert. Van de totale oppervlakte cultuurgrond (57217 ha) bestaat 44435 ha uit bouwland, 11 271 ha uit grasland en 1511 ha uit tuingrond.
West-Zeeuwsch-Vlaanderen kent betrekkelijk weinig industrie. De duinstrook langs de Noordzee is een gezocht vacantiegebied (natuurreservaat Het Zwin), terwijl Sluis en St Anna ter Muiden veel toeristen trekken. Cadzand, Groede, Nieuwvliet en Breskens zijn kleine badplaatsen. In het N.O. treft men grote boerderijen aan, waar na Wereldoorlog II de mechanisatie sterke vooruitgang heeft gemaakt. Dit gebied neemt ook een eerste plaats in op het gebied der paardenfokkerij (koudbloed). Sluis kent enige industrieën, terwijl in Breskens (eindpunt van het autoveer naar Vlissingen en invoerhaven voor West-Zeeuwsch-Vlaanderen) naast de visserij, de industrie een steeds grotere plaats gaat innemen (jachtbouw, suikerwerken, metaalbewerking).
Oostburg wordt meer en meer streekcentrum voor dit gebied (middelbare en technische scholen, bestuurscentrum). De streek bij Aardenburg en Eede telt veel vlasserijen. Van de totale bevolking (1953 14 095 mannen en 13 560 vrouwen) was in 1947 41,5 pct R.K., 54 pct Prot. en 4,5 pct andersdenkenden. Van de totale mannelijke beroepsbevolking, welke op 31 Mei 1947 ca 8800 mannen omvatte, vond 26,5 pct een bestaan in de nijverheid, 47 pct in de landbouw en visserij, 15,5 pct in de economische diensten en 11 pct in de sociale diensten.
Wat betreft Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen werden het in 1827 geopende kanaal Terneuzen naar Gent en de spoorlijnen van Terneuzen naar Mechelen en Gent de toegangspoorten tot een uitgestrekt achterland. De zone langs het kanaal werd hierdoor een aangewezen gebied voor industrievestiging. Deze strook is dan ook sterk geïndustrialiseerd, waarbij diverse buitenlandse concerns een belangrijke rol spelen (scheepsbouw, weverijen, cokes, chemische producten, meststoffen, glas, suiker, stijfsel). Het centrum van dit gebied is Terneuzen, de rijkshaven aan de mond van het kanaal.
Hadden in het N. van het gebied ten O. van deze zone in de vorige eeuw nog uitgebreide verveningen plaats, thans overheerst het agrarisch karakter. Dat integendeel met het zuidelijk hiervan gelegen gebied langs de Belgische grens, waar de industrie een veel grotere plaats inneemt. Na de Crisisinvoerwet van 1931 werden in dit gebied tal van breierijen (kleding en kousen) en weverijen (tapijtstoffen) opgericht. Ook kent dit gebied een belangrijke vlasindustrie, waar ca de helft van het in Nederland verwerkte vlas wordt bewerkt. De klompenindustrie, die hier van grote betekenis was, neemt de laatste jaren een minder belangrijke plaats in.
Van de totale oppervlakte cultuurgrond in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen (31 901 ha) wordt 77 pct ingenomen door bouwland, 20 pct door grasland en 3 pct door tuingrond. Van de totale bevolking (1953 31 660 mannen en 31 120 vrouwen) was in 1947 62 pct R.K., 36 pct Prot. en 2 pct andersdenkenden. De mannelijke beroepsbevolking bedroeg op 31 Mei 1947 19 790, van wie 35 pct in de nijverheid werkten, 35 pct in de landbouw en visserij, 20 pct in de economische diensten en 10 pct in de sociale diensten.
De verbindingen van Zeeuwsch-Vlaanderen met overig Nederland worden verzorgd door de drie provinciale veren: Breskens - Vlissingen, Terneuzen - Hoedekenskerke en Perkpolder Kruiningen. Het veer Terneuzen - Hoedekenskerke heeft voor het vervoer geringere betekenis dan de beide andere veren, waar met grote „ferry ”boten wordt gevaren. Voor de verbindingen tussen Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen en West-Zeeuwsch-Vlaanderen is de inpoldering van de Braakman van de grootste betekenis.
GESCHIEDENIS
Zeeuwsch-Vlaanderen is het in 1814 bij de provincie Zeeland gevoegde voormalige Staats-Vlaanderen^ dat in de loop van de Tachtigjarige Oorlog gevormd was uit de noordelijke zoom van het graafschap Vlaanderen. Het westelijke deel van dit gebied behoorde in de Middeleeuwen tot het Vrije van Brugge; het maakte deel uit van Kroon-Vlaanderen, dus van het koninkrijk Frankrijk. Kerkelijk stond het onder de bisschop van Doornik. Het Oosten vertegenwoordigt het grootste gedeelte van de Vier Ambachten (Axel, Hulst, Boechoute en Assenede), die in 1012 aan de graaf van Vlaanderen waren gekomen, maar die tot het Roomse Rijk behoorden (Rijks- Vlaanderen). In kerkelijk opzicht vormden zij een decanaat van het bisdom Utrecht. In het W. lagen drie eilanden: Cadzand, Wulpen en Groede, benevens vele banken en schorren, aan beide zijden van het Sincfal of Zwin, dat in de 12de eeuw nog een diepe zeeboezem was, waarlangs men Brugge kon bereiken, maar dat kort daarna begon te verzanden.
Ten Z. van deze eilanden lag Aardenburg (vroeger Reddenburg) op het vasteland. Biervliet lag op een eiland. Sluis kwam eerst op, toen het Zwin zover verzand was, dat de schepen zelfs de voorhaven Damme niet meer gemakkelijk konden bereiken; het lag bij de vertakking van het Zwin en een oostwaarts gaand vaarwater, de latere Passageule. Ook Axel en Hulst waren nog door open water met zee verbonden. In de 13de en 14de eeuw werd overal in deze streken veel land ingedijkt, vooral door toedoen van de kloosters, maar ging ook telkens weer veel land door stormvloeden verloren. Vooral de vloed van 1404 heeft enorme verwoestingen aangericht: geheel Saaftinge ging verloren en dat vrijwel voorgoed, de vaargeulen werden sterk verbreed en van het land rondom Biervliet bleef bijna niets dan het stadje zelf over. Eerst sedert het einde van de 15de eeuw heeft men krachtig gepoogd het verloren land weer terug te winnen.
In het einde der 16de eeuw werd de strijd tussen Staatse en koninklijke legers verwoed gevoerd in deze landen, die voor de beheersing van de Scheldemond van zo grote betekenis waren. Het oostelijk deel, de Vier Ambachten met Axel en Hulst, werd door de Spanjaarden vermeesterd, het westelijk deel, het Vrije van Brugge, bleef tot 1584, toen Brugge zich aan Panna overgaf, onder het gezag der Staten-Generaal. In dat jaar bleef een deel der schepenen van het Vrije de Prins en de opstand trouw; zij noemden zich het Vrije van Sluis en vergaderden tot 1587 in die stad (toen door Parma veroverd), daarna te Oostende en sinds 1604, toen Sluis door Maurits heroverd werd, weer in deze plaats. Deze schepenen van ,,het Vrije van Sluis” spraken recht en regeerden over het platteland, onder opperhoogheid der Staten-Generaal, de steden hadden haar eigen gerecht en bestuur. Zo ontstond Staats-Vlaanderen. Tegelijk met Sluis veroverden Maurits’ troepen ook Aardenburg, Oostburg en IJzendijke, waardoor geheel West-Zeeuwsch-Vlaanderen onder het gezag van de Staten-Generaal kwam en bleef; in 1648 werd de grens geregeld. In Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen bleef in 1584 slechts een klein deel voor de Staten-Generaal behouden (Terneuzen en omgeving), maar werden in 1586 Axel en omgeving en in 1591 Hulst en Hulsterambacht veroverd.
Het laatste ging in 159b weer over in handen van de Spanjaarden en werd eerst in 1645 door Frederik Hendrik heroverd. Ook dit gebied behoorde tot Staats-Vlaanderen en kwam dus onder de in 1599 door de Staten Generaal ingestelde ,,Raad van Vlaanderen”, die te Middelburg zetelde. Dit bleef zo, totdat in 1795 geheel Zeeuwsch-Vlaanderen aan Frankrijk werd afgestaan (tot 1814). Bijna dit gehele gebied moest echter eerst op het water herwonnen worden, want tussen 1570 en 1600 was bijna alles, behalve de onmiddellijke omgeving der steden, door opzettelijke dijkverwoestingen, zowel door de Spanjaarden als op last van de Prins, ondergelopen. Eerst tijdens het Twaalfjarig Bestand kon aan die bedijking worden gewerkt. De goederen der kloosters werden alle verbeurd en particulieren kregen octrooi tot inpoldering.
Een nieuwe bevolking, vnl. Zeeuwen, vestigde zich op het gewonnen land.
Vóór 1648 was het grootste deel van wat eens bedijkt was, weer drooggelegd. Deze toestand bleef vrijwel ongewijzigd in de 18de eeuw, maar in 1808 werd bij een zware storm weer grote schade aangericht. In 1830 deed Zeeuwsch-Vlaanderen niet aan de Belgische opstand mee; de sympathie van de meerderheid van de bevolking was bij het Noorden. Belgische aanspraken werden in 1839 niet erkend, en de provinciegrens, die hier vrijwel met de grens der Republiek van vóór 1795 samenviel, werd rijksgrens. Een nieuwe Belgische annexatiepoging in 1919 vond noch bij de Grote Mogendheden, noch bij de ingezetenen steun (z Wielingenkwestie). De belangrijkste veranderingen in de 19de en 20ste eeuw waren: de aanleg van het kanaal van Gent naar Sas van Gent en van daar naar Temeuzen (in 1827 geopend; het eerste gedeelte was reeds in 1561 gegraven, toen t Sas nog met de Braakman open verbinding had, maar na 1572 vrijwel niet gebruikt, omdat Gent Spaans bleef; in 1882 en 1908 werd het belangrijk verbeterd), de aanleg van vele polders op het verdronken land van Saaftinge en de bedijking van de Braakman.
Lit.: H. Q. Janssen en J. H. van Dale, Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inz. v. Zeeuwsch-Vlaanderen (6 dln, 1856-1863); H. Emmer, De grenzen v.
Nederl. v. d. Wielingen tot a. d. Rijn (1937); S. J. Fockema Andreae, Studiën over waterschapsgesch.: Z. VI. (1951); S.
E. Steigenga-Kouwe, Z. V. (1948;.
Wereldoorlog II
In Wereldoorlog II is de bevrijding van het westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen gepaard gegaan met hevige strijd, waarbij deze landelijke streek zeer ernstig heeft geleden.
Antwerpen was op 4 Sept. 1944 door de Engelsen genomen en om de havens van deze stad te kunnen benutten bij de bevoorrading van de geallieerde legers ontbrandde de slag om de Schelde, waarvan de strijd in Zeeuwsch-Vlaanderen een belangrijke phase vormde. Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen was door de Duitsers zwak bezet en werd dan ook een vrij gemakkelijk te vermeesteren gebied voor de daar half Sept. binnenvallende Poolse Divisie. Geheel anders was het verloop van de bevrijdingsstrijd in het W. deel van Zeeuwsch-Vlaanderen. Dit vormde een Duits bruggenhoofd op de Z. oever van de Scheldemonding en was bezet door de Duitse 64ste Infanteriedivisie. Langs de kust en te Breskens bevonden zich zware batterijen en de hoofdverdediging van het landfront was ingericht aan het Leopold-kanaal, terwijl voor de verdediging van het bruggenhoofd op ruime schaal inundaties waren gesteld.
Op 6 Oct., bij het aanbreken van de dag, begon de Canadese 3de Divisie de aanval tegen het Leopold-kanaal met het doel een overgang te forceren om daarna over Aardenburg op te rukken naar het N. Wel bereikten enige bataljons de Noordelijke oever, doch de Duitse tegenstand was zo hevig, dat deze Canadezen in een zeer eng bruggenhoofd werden samengedrukt en na enige dagen van zware gevechten bleek duidelijk dat het doorvoeren van het plan gepaard zou gaan met abnormaal zware verliezen. De Canadese gevechtsleiding nam toen het besluit de kanaalstelling te doen omtrekken.
De Highland Brigade van de 3de Divisie rukte op naar Terneuzen en voerde daar in de nacht van 8 op 9 Oct. een landing uit over de Schelde en de mond van de Braakman. Deze actie had succes, zodat de Duitsers, in hun rug bedreigd, hun weerstand in de kanaalstellingen moesten opgeven. De Canadezen rukten daarna in verschillende colonnes West-Zeeuwsch-Vlaanderen binnen, waarbij nog hard moest worden gevochten, doch achtereenvolgens konden worden bevrijd: Hoofdplaat en Biervliet met omgeving op 14 Oct., IJzendijke op 17 Oct., Aardenburg op 19 Oct. en Breskens op 22 Oct. Nadat daarna ook Oostburg, Sluis, Schoondijke en Cadzand waren genomen, maakte op 1 Nov. een colonne van de Canadese 3de Divisie zich meester van Knocke en werden ook daar de kustbatterijen opgeruimd. De laatste Duitse steunpunten tussen Heist en Zeebrugge werden op 3 Nov. door bataljons van de Highland Brigade veroverd en hierbij viel de Duitse divisiecommandant met de resten van de 64ste Divisie in geallieerde handen. In totaal konden door het Canadese 1ste Leger na deze gevechten ruim 12 000 Duitse krijgsgevangenen worden afgevoerd.
LUIT.-GEN. D. A. VAN HILTEN.