Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZEETACTIEK

betekenis & definitie

ook wel maritieme tactiek, is het onderdeel van de zeeoorlog of van de zeekrijgskunde, dat zich bezig houdt met de aanvoering en leiding der strijdkrachten op het gevechtsterrein. Bekende definities zijn: „Gebrauch der Streitkrafte im Gefecht” (Clausewitz), „combattre sur le terrain” (Jomini), „l’exécution du combat” (Darrieus) en vele andere.

Aldus vertegenwoordigt ze een crisistoestand in het uitgebreid complex der zeestrategie; men onderscheidt daarbij meest twee phasen : de inleidende bewegingen, manoeuvreertactiek genoemd, en de eigenlijke gevechtstactiek. Een andere indeling stelt elementaire tactiek, d.i. het werken met de afzonderlijke eenheden of wapens, tegenover de toegepaste tactiek, het gebruik daarvan in onderling verband. De Stafvoorschriften der K.M. plachten daarom de kruiser-, jager-, onderzeeboot-, vliegtuigtactiek enz. gescheiden te behandelen; daarnaast kent men torpedo-, artillerie-, mijnen-, neveltactiek voor de verschillende strijd- en afweermiddelen. Ook de aard van de tegenstander bepaalt de strijdwijze, vandaar anti-onderzeeboot- of anti-luchttactiek, en vroeger ook de voortstuwing, met zeil- tegenover roei- en later tegenover stoomtactiek. Kennis en beoefening dezer elementaire vormen gaan vooraf aan de eigenlijke, toegepaste tactiek, die der verbonden wapens of gecombineerde strijdkrachten. Wanneer ook elementen van land- en luchtstrijdkrachten bij het gevecht zijn betrokken, ontstaat de specifieke, gecombineerde tactiek der landingsoperaties (z landing), kust- en havenverdediging, forceren van zeegaten e.d.De tactiek leent zich minder tot filosofische beschouwingen dan de strategie; zij is bij uitstek een zaak van practijk en hangt sterk af van technische mogelijkheden. Dit verklaart waarom men (anders dan voor de strategie) ook bij het zeewezen al vroeg tactische studies aantreft, zoals het geschrift van de Nederlandse vlootvoogd Philips van Cleef (1519).

Andere schrijvers zijn o.m. de Fransen Hoste (1696), Morogues (1763), Missiessy (1826), Willaumez (1857) en de Britten Clerk (1782) en Pellew (1867). De Nederlanders Van Bylandt (1767), Van Kinsbergen-Verheull (1782) en De Winter (1806) geven min of meer zelfstandige bewerkingen van deze buitenlandse auteurs, Al deze publicaties behandelen vooral formele en technische zaken, als formaties, seinwezen, noodmaatregelen, die men verkort terugvindt in de „ordonnanties” en „instructies” voor de vloot, welke in Nederland teruggaan tot de 15de eeuw. Ook later is weinig van principiële betekenis verschenen, behalve over het gebruik der diverse strijdmiddelen en meetkundige voorstellingen van mogelijke manoeuvres, waardoor de meeste dezer werken snel verouderen. Mahan, Wilson (1896), Darrieus (1907), Daveluy (1909), White (1911), Bernotti, Custance, Baudry (1912), Putman Cramer (1913) hebben hierover geschreven en in onze tijd o.m. Creswell (1936) en Brodie (1944). Van andere aard zijn de analyses van bekende zeeslagen, als Frost: „Battle of Jutland” (1936) en vooral weer het oeuvre van Gastex. De beschrijvingen in de grote, nationale stafwerken als „Naval Operations” en „Krieg zur See 1914-1918”, bevatten als regel weinig principiële critiek.

Zulks neemt niet weg, dat de tactische combinaties in de grond door dezelfde krijgskundige beginselen worden beheerst als de strategie, al is de toepassing daarvan in concrete gevallen sneller aan verandering onderhevig. Het tactische plan dient zich dus allereerst een duidelijk „doel” te stellen en dit is niet steeds vernietiging van de vijand; hier geven strategische overwegingen de doorslag en bepalen welke taak voorrang heeft (bijv. beschermen van een convooi) en welke risico’s de vlootvoogd daarom nemen mag bij ontmoeting met de tegenstander. De eis van „veiligheid” vraagt ook hier om voorafgaande verkenning, die wordt verricht door uitzenden van snelle, lichte schepen en tegenwoordig (bij goed zicht) vooral door boordvliegtuigen, die alle volgens bepaalde schema’s het zeegebied afzoeken. Een scherm van zulke eenheden, in onze tijd voorzien van krachtige radar- en asdic-stations, omringt de vloot voor verkenningsafweer; ze waarschuwt voor en verjaagt indringers. Het open zeegebied echter geeft slechts af en toe (bij nacht, slecht zicht, of onder water) gelegenheid om manœuvres lang te verbergen; zulks belemmert de „verrassing” en sluit ook tactisch defensief als regel uit, tenzij in de vorm van een terugtocht, met de daaraan verbonden gevaren (inzakken moreel, verlies achterblijvers). Dit gebrek aan geheimhouding wordt in de zeetactiek gecompenseerd door een superieure orde en die vraagt om een vaste formatie als basis voor oefening en „rallying point” in het gevecht, zij het met een zekere vrijheid en zelfstandigheid voor de onderdelen, om hun „beweeglijkheid” (snelheid, wendbaarheid) tot haar recht te doen komen. „Behoud van offensief en initiatief”, ter zee dus van vitaal belang, hangt allereerst af van een goede aanvangspositie t.o.v. wind (de loefpositie der zeilvloten), zeegang, belichting, nabijheid van land of ondiepte en vooral van de tegenstander; een fout hierin is voor een scheepsmacht van enige omvang zelden meer goed te maken.

Om dit te verzekeren, vaart de vloot gewoonlijk in een compacte zeilformatie ten einde op het juiste ogenblik snel te „ontplooien” in de gewenste gevechtsformatie . In die periode is zij zeer kwetsbaar, zodat de tegenpartij geen kans mag krijgen om te interveniëren; de vraag wanneer en hoe te ontplooien (naar de vijand toe ? van hem af?) is zeer lastig en geeft stof tot grote controversies (Jellicoe bij Jutland). Hoe minder verschil er nodig is tussen zeil- en slagorde, des te beter daarom.

Tijdens de eigenlijke scheepsstrijd is succes vooral afhankelijk van een snelle „concentratie” tegen een deel van ’s vijands vloot, vóór die tegenmaatregelen kan treffen. Hierbij dient men zijn overige strijdkrachten eerst tactisch te isoleren door ze met zwakke krachten te binden of door schijnbewegingen weg te lokken om daarna met overmacht op de rest aan te vallen, volgens het beginsel der „economie van krachten” (Kijkduin 1673). Een andere toepassing daarvan ligt in het gebruik ener tactische reserve, die kan ingrijpen, waar zulks nodig blijkt (Lepanto 1571). Ontleend aan de statische landoorlog had ze succes in de tijd der roeischepen, die de strijd vrijwel stilliggende uitvochten. Met hun offensief vermogen (ram, boog, catapult, later geschut), vooral in de kiellijn, was de frontlinie voor deze vaartuigen aangewezen; de tegenstanders trachtten daarom eikaars vleugels te omvatten of te doorbreken en de zo afgescheiden groepen te rammen, te enteren en in handgemeen te veroveren. Het idee van een reserve verdween echter voorgoed toen beter bezeilde schepen in gebruik kwamen, die als regel in beweging bleven, vooral toen hun hoofdbatterij in de brede zy werd opgesteld (eind 16de eeuw), waarmee de frontformatie overging in een kiellinie. De strakke orde der roeivloten kon daarbij niet worden bewaard; dit leidde als regel spoedig tot een mêlée, waarbij vooral de individuele kwaliteiten van schip en bemanning meetelden.

Hierin kwam verbetering in de tijd van De Ruyter, door beter materieel, discipline, oefening en organisatie (drie eskaders, elk van drie smaldelen, alle met een vlagofficier aan het hoofd). Het rammen verdween en het enteren kwam op de tweede plaats; de beslissing werd vooral bevochten door vuuroverwicht. Na inleidende manoeuvres om de loef te winnen, volgde doorgaans een kanonnade op evenwijdige koersen, waarin concentratie bij voorkeur werd gezocht tegen ’s vijands achterhoede, omdat zijn centrum en voortocht dan eerst door de wind moesten gaan om hulp te kunnen bieden. Opkorten naar achteren der eigen linie maakte dat al mogelijk, maar effectiever was een doorbraak (Vierdaagse Zeeslag 1666), gevolgd door doubleren op een of meer plaatsen. Dit belette de vijand af te houden, terwijl zijn schepen geënfileerd werden met vaak desastreuze gevolgen. Wie ’s vijands boeg of hek de brede zij toonde, had immers alle voordelen; hij bracht meer geschut in actie dan de tegenstander en had meer trefkans, omdat de spreiding in diepte die in breedte verre overtrof.

Een bijzondere vorm kreeg de strijd met een vloot in anker formatie, welker eenheden met behulp van springen en trossen op de ankers werden gedraaid en zo in elke richting de naderende vijand konden enfileren. Zulk een defensieve positie woog niet op tegen het volkomen verlies aan mobiliteit, wat onderlinge steun geheel uitsloot (Gibraltar 1607, Aboukir 1798). De brander -aanval daarentegen op schepen, die reeds zwaar bezet waren, onder dekking der eigen slagvloot en afgeweerd door geschutvuur en lichte vaartuigen, gaf een goed en spannend staaltje van „samenwerking” of „liaison des armes”. Die vroeg ook om een bruikbaar systeem van tactische seinen , waar de bevelvoering van oudsher de grootste aandacht aan heeft besteed.

In de 18de eeuw werd het precies posthouden en uitvoeren der gevechtsinstructies hoofdzaak, waardoor de tactiek geheel verstarde; een Britse admiraal, John Byng, werd daarom zelfs gefusilleerd (1759). Later verbrak de tactiek deze banden weer en bereikte onder Nelson een nieuw hoogtepunt (Trafalgar 1805). Na de technische revolutie der 19de eeuw keerde men korte tijd terug naar de ram, onder invloed van Hampton Roads (1862) en Lissa (1866), maar weldra was het geschut weer meester, ook na de ontwikkeling van mijnen en torpedodragers. Door de groei der gevechtsafstanden werd de aanvangsmanoeuvre teruggeschoven naar het domein der strategie; zodra contact was gemaakt berustte het initiatief op vaartoverschot en grotere vuursectoren. Het steeds toenemen der scheepssnelheden verminderde echter het relatief verschil tussen deze en daarmee de tactische beweeglijkheid; er bleef weinig anders over dan de keuze van een goede gevechtsafstand (t.a.v. geschut en pantser) en vuurconcentratie op s vijands voorste schepen, zijn kwetsbaarste punt altijd (Tsoesjima 1905). Daartoe moest men de kop zijner linie in achterlijke peiling brengen, zo mogelijk insluiten (doubleren) of liever nog in de T-positie dwingen (enfileren) zonder dat zijn overige schepen steun konden geven; door afdraaien en soms alleen door een gelijktijdige wending van alle schepen (Jutland 1916) kon hij zich daaraan onttrekken.

Om de andere partij daarbij in haar bewegingsvrijheid te belemmeren, deed men of dreigde men met jageraanvallen, liefst uit een voorlijke positie in de vuurlijn, gesteund door kruisers en anderzijds afgeweerd met kanonvuur en eigen lichte schepen; een soortgelijk beeld als de oude brandertactiek. Dit alles leidde weer tot een strakkere orde dan in Nelson’s tijd, al zag men het gevaar daarvan wel in. De komst der onderzeeboten bracht in de zeeslag weinig verandering; zij waren te langzaam om het tempo te volgen, en werden in frontlinie uitgelegd, waar men de vijand overheen trachtte te „trekken”. In onze Marine werd vóór 1940 veel van deze tactiek verwacht, evenals van torpedo’s en mynen, gelanceerd door een gejaagd eskader, om de sterkere herhaaldelijk tot afhouden te dwingen. Dekking achter nevel en rookschermen, altijd afhankelijk van meteorologische factoren (wind, vochtigheid), heeft door de invoering van radar aan betekenis verloren. Ook het verschil tussen dag- en nachtgevecht is daarmee sterk verminderd, al heeft de strijd in het donker, vroeger angstvallig vermeden en later door de zwakkere gezocht, nog vaak het karakter van een verwarde mêlée. In haar speciale, compacte nachlformatie, volkomen geblindeerd, met jagers aan de kop en staart, geschut en zoeklichten klaar voor gebruik, is een grote vloot nog altijd een zeer kwetsbaar object, vooral voor torpedoaanvallen, met groot gevaar op aanvaring bij uitwijken.

De suprematie van het aanvalsvliegtuig bracht een nieuwe ommekeer, waarvan de consequenties nog niet alle zijn te overzien. Het kwetsbare vliegkampschip, met zijn entourage van slagschepen, kruisers en jagers, vraagt om een vlakformatie, meest cirkelvorm, met los verband, dat een klein doel biedt aan onderzeeboten, manoeuvreerruimte laat om vliegtuigen te starten en torpedo’s te ontwijken en voldoende gesloten is voor onderlinge steun van luchtjagers en afweergeschut. De strijd zal beginnen met wederzijdse luchtaanvallen, liefst op eikaars „carriers”, waarbij de samenwerking van de verschillende elementen van overwegend belang is. Jagers verdrijven de vijandelijke dekking (de „cap”) en mitrailleren de anti-luchtkanons, duikbommenwerpers beschadigen de vijand en binden zijn afweer zodanig, dat het langzame, maar dodelijke torpedovliegtuig ten slotte zijn kans krijgt. Lukt het om het luchtoverwicht te behouden en de vijand vaartverlies op te leggen (Matapan 1941), dan kan de winnende partij haar artillerieschepen vooruitzenden om een beslissing te bevechten. Alsdan, en ook bij nacht of slecht zicht, wanneer het vliegtuig tot mindere activiteit wordt gedwongen, zullen de vroegere methoden vanzelf een deel van haar rechten hernemen.

Door deze karaktertrekken wordt de moderne zeeslag vaak een eenzijdige vertoning, waarin de sterke alle kansen heeft, en de zwakste partij met een steeds versnelde beweging ten onder gaat (Coronel, Falkland 1914). De successen in Wereldoorlog II, behaald tegen de overmacht door sommige aanvoerders (als Harwood 1939, Vian 1942, Callaghan 1942), bewijzen echter dat een goede en gedurfde tactiek nog altijd betaalt.

VICE-ADMIRAAL JHR H. A. VAN FOREEST

Lit.: Hoste, Tactique Navale (1696); Van Kinsbergen-Verheull, Grondbeginselen der Zee-tactiq (1782); Daveluy, La tactique (1907); Baudry, La bataille navale (1912); Gastex, La manoeuvre de la Praya (1913); Idem, Lépante (1914); Corbett, Fighting Instructions (Naval R.S.); Putman Cramer, Inl. tot de Marit. Strategie en Zeetactiek (1913); Creswell, Naval Warfare (1936); Brodie, A Guide to Naval Strategy (1944).

< >