of Echinoidea, Hasse der Stekelhuidigen, zijn dieren met een bolvormige of hartvormige, somtijds ook met een schijfvormige gedaante, die tot de lagere zeedieren behoren. Het huidskelet bestaat in de regel uit 20, als de meridianen van een bol gerangschikte reeksen van kalkplaten, die bijna steeds onderling onbeweeglijk verbonden zijn.
De kalkschaal is met talrijke knobbels bezet, waaraan de stekels zijn bevestigd. Elke stekel is aan de basis omgeven door een schede met vele spiervezels, zodat de stekel in alle richtingen kan worden bewogen. Sommige vormen hebben giftige stekels (Diadema), soms zijn de stekels zo lang, dat de dieren als op stelten er op lopen kunnen, soms ook zijn ze vervormd tot dikke knotsen (bescherming bij brandingsdieren) of tot een aaneensluitend glad plaveisel, waarbij dan de platte onderzijde zich stevig in de branding kan vastzetten. Bij de zgn. Irregularia (zie hieronder) zijn de stekels soms schepvormig en dienen om bij het graven het zand weg te lepelen.Tussen de stekels liggen de zuigvoetjes en de kleine, drietangige, meestal gesteelde grijporganen (pedicellarièn). Zij vervoeren de uitwerpselen naar de bolle zijde van de schelp, waar het dier deze kan laten vallen, en grijpen het voedsel. Ook zijn er giftige tangetjes bij, die voor directe afweer dienen. De voetjes worden van binnen uit gevuld, en uitgerekt met behulp van een vertakt watervaatstelsel, dat door een zeefplaat (madreporenplaat genaamd) water uit zee kan opnemen. Bij de voortbeweging verlengen zich de zuigvoetjes aan de voorzijde tot buiten de stekels, hechten zich aan een voorwerp vast en trekken het lichaam, balancerend op de punten der stekels, achter zich aan. Als kauwtoestel (lantaarn van Aristoteles) dient meestal een uit kalkstaafjes gevormde holle pyramide met beitelvormige tanden, bewogen door spieren.
Zeeëgels zonder dit kauwtoestel voeden zich met organisch afval (detritus), waaruit zij soms het eetbare eerst sorteren met behulp der voetjes om de mond. De dieren, die een kauwtoestel hebben, „grazen” hiermee vee al de rotsweiden in zee af, maar eten ook vaak dierlijke resten. De darm en andere organen zijn aan vliezen in de schaal opgehangen. De anus ligt in principe tegenover de mond, maar kan zich bij de Irregularia, met gravende levenswijze, naar achteren verplaatsen. Bij deze is ook vaak de mond schepvormig zodat hij door het zand en slik kan ploegen. Bij deze gravers zorgen slijmklieren, in banden (fasciolen) geplaatst om de anus en om de in een bloemfiguur gerangschikte, en slechts voor de ademhaling dienende, ambulacraalvoetjes der bovenzijde voor het aaneenkitten der zandkorrels, zodat er gangen ontstaan in het zand. De mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen komen bijna steeds ten getale van 5 voor en monden door evenveel openingen in de schaal uit.
De zeeëgels zijn van gescheiden geslacht. Hun ontwikkeling gaat met belangrijke metamorfosen gepaard. Wanneer geen broedverzorging plaats heeft komt uit de eieren een vrij zwemmende larve, Echinopluteus genaamd, die van lange door kalkstaven gesteunde uitsteeksels is voorzien en zich voortbeweegt met in banden gerangschikt trilhaar. Uit deze larve ontwikkelt zich de zeeëgel, die dan zijn kruipend leven op of in de zeebodem begint. Zij zijn uitsluitend zeedieren en worden in alle zeeën aangetroffen, meestal bij de kust, maar ook wel op grotere diepte. Er zijn honderden soorten zeeëgels bekend, maar het aantal fossiele vormen loopt in de duizenden.
Men onderscheidt twee orden:
1. De regelmatige zeeëgels of Zeeappels (Regularia); hiertoe behoort de gewone zeeklit Psammechinus miliaris en de zeeappel Echinus esculentus; ook Cidaris glandularia, waarvan de sikkel vormige stekels, die in het krijt van Palestina worden gevonden, dikwijls als zgn. jodenstenen (lapides judaici) of als Meloenen van de berg Karmel naar Europa gebracht worden.
2. De Irregularia of onregelmatige zeeëgels. Deze omvatten:
a. de Clyp astroidea, die een plat, schildvormig lichaam hebben. Bijna alle bewonen warme zeeën. De enige Europese soort, die ook in de Noordzee veelvuldig voorkomt, is het zeeboontje (Echinocyamus pusillus);
b. de Hartegels (Spatangiden). Deze bezitten geen kauwapparaat. De meeste zijn diepzeebewoners. Spatangus purpureus leeft in de Middellandse Zee en in de Atlantische Oceaan (ook in de Noordzee). Veelvuldiger ontmoet men echter de Echinocardium cordatum (hartegel), waarvan de kalkskeletten dikwijls aanspoelen aan de Nederlandse kusten (Koeteieren). Zij leven in de Noordzee iets noordelijk van de eilanden.
Als gidsfossielen zijn de zeeëgels dikwijls zeer belangrijk, omdat de soorten vaak slechts een korte levensduur hadden. Zij zijn bekend van het Siluur af. In Nederland komen ook versteende zeeëgels voor in het krijt van Limburg bijv. of als zwerfstenen (de in vuursteen veranderde holte of kern van de schaal).
PROF. DR H. ENGEL.